Home

Parket bij de Hoge Raad, 17-11-2006, AY9749, C05/140HR

Parket bij de Hoge Raad, 17-11-2006, AY9749, C05/140HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
17 november 2006
Datum publicatie
17 november 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AY9749
Formele relaties
Zaaknummer
C05/140HR

Inhoudsindicatie

Verkeersaansprakelijkheid. Geschil tussen een automobilist en de WAM-verzekeraar van een andere automobilist over de vergoeding van zijn schade als gevolg van hun botsing op een met verkeerslichten beveiligde kruising waarbij beide partijen stellen door groen te zijn gereden maar niet in staat zijn dit te bewijzen; onrechtmatigheid, gevaarzettend handelen onmiddellijk voorafgaande aan de aanrijding, maatstaf, gezichtspunten; bewijsvermoeden causaal verband; eigen schuld van benadeelde/eiser?, stelplicht en bewijslastverdeling; uitwerking van HR 22 april 2005, nr. C03/269, NJ 2006, 20.

Conclusie

Rolnummer C05/140HR

mr. De Vries Lentsch-Kostense

Zitting 1 september 2006

Conclusie inzake

[Eiser]

tegen

de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Nederlands Bureau der Motorrijtuigverzekeraars

Inleiding

1. Thans eiser tot cassatie, verder: [eiser], is als bestuurder van een personenauto op een door verkeerslichten beveiligde kruising in aanrijding gekomen met een door [betrokkene 1] bestuurde personenauto die was verzekerd bij LMV Versicherungen, die in Nederland wordt vertegenwoordigd door thans verweerster in cassatie, verder: NBM. In confesso is dat een van beide bestuurders door rood licht moet hebben gereden. [Eiser] heeft NBM in rechte betrokken; vooropstellend dat hij niet kan bewijzen dat [betrokkene 1] door rood licht is gereden, heeft hij aan zijn vordering ten grondslag gelegd, voorzover thans nog van belang, dat [betrokkene 1] - hoezeer ook de kruising oprijdend met groen licht - onvoldoende voorzichtigheid heeft betracht om een aanrijding te voorkomen. De rechtbank heeft dat betoog gehonoreerd en de vorderingen van [eiser] (een verklaring voor recht en een veroordeling tot schadevergoeding) toegewezen, daarbij overwegende dat een beroep op eigen schuld NBM niet kan baten omdat dit is gebaseerd op de niet te bewijzen stelling dat [eiser] door rood is gereden. Het hof heeft dat vonnis vernietigd en de vorderingen afgewezen op de grond - kort gezegd - dat bij de beoordeling van het geschil veronderstellenderwijs ervan dient te worden uitgegaan dat [eiser] door rood licht is gereden en dat deze ernstige verkeersfout de aanrijding heeft veroorzaakt, en dat - zo [betrokkene 1] al enige vorm van onzorgvuldigheid zou kunnen worden verweten - deze fout in het niet valt bij de verkeersfout van [eiser]. [Eiser] heeft cassatieberoep ingesteld, zich daarbij beroepend op HR 22 april 2005, NJ 2006, 20.

2. Tussen partijen staat het volgende vast (zie rov. 1 onder a t/m c van het eindvonnis van de rechtbank van 2 april 2003 en rov. 3 onder a t/m c van het arrest van het hof van 8 februari 2005):

i) Op 20 november 2000 heeft op de N277 in de gemeente Venray ter hoogte van de kruising van deze weg met de Vredeweg een aanrijding plaatsgevonden tussen de door [eiser] bestuurde personenauto en de door [betrokkene 1] bestuurde personenauto met Duits kenteken. De N277 bestaat ter plaatse uit twee rijbanen, een voor verkeer gaande in de richting Venray en een voor verkeer komende uit de richting Venray. De kruising met de Vredeweg is door driekleurige verkeerslichten beveiligd.

ii) De toedracht van de aanrijding was als volgt. [Betrokkene 1] reed op de N277, komende vanuit de richting Venray. Bij voormeld kruispunt gekomen sloeg [betrokkene 1] in een vloeiende beweging linksaf naar de Vredeweg. Toen hij de linksafslaande beweging (nagenoeg) had voltooid, kwam de door hem bestuurde auto in botsing met de door [eiser] bestuurde auto die op de N277 rechtdoor reed in de richting Venray, en die dus de door [betrokkene 1] bestuurde auto tegemoet reed.

iii) [Betrokkene 1] is tegen het risico van wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen verzekerd bij LMV Versicherungen, die in Nederland wordt vertegenwoordigd door NBM.

3. [Eiser] heeft NBM gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd voor recht te verklaren dat NBM aansprakelijk is voor de door hem als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, en voorts NBM te veroordelen tot vergoeding van deze schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Betogend dat hijzelf en NBM ieder voor zich stellen dat ten tijde van het oprijden van de kruising het voor hem ([eiser]) onderscheidenlijk voor [betrokkene 1] bestemde verkeerslicht groen licht uitstraalde, en dat achteraf niet meer is vast te stellen wie van beide partijen gelijk heeft, heeft [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [betrokkene 1] krachtens het bepaalde in art. 18 lid 1 RVV hem ([eiser]) voorrang had moeten verlenen, althans dat [betrokkene 1] bij het afslaan op de kruising onvoldoende voorzichtigheid heeft betracht om een aanrijding te voorkomen.

4. NBM heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft betoogd dat het beroep op art. 18 lid 1 RVV 1990 niet opgaat nu deze bepaling - op de voet van art. 64 RVV 1990 - niet van toepassing is als er ter plaatse in werking zijnde verkeerslichten zijn. NBM heeft voorts gesteld dat [betrokkene 1] geen rekening behoefde te houden met hem tegemoetkomend, rechtdoorgaand verkeer aangezien het voor hem bedoelde verkeerslicht op groen stond en, nu tussen partijen vaststaat dat de verkeerslichten niet tegelijkertijd groen licht hebben uitgestraald, het voor [eiser] bedoelde verkeerslicht derhalve op rood.

5. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 30 juli 2002 een comparitie gelast; ter comparitie heeft de rechter - naar blijkt uit het proces-verbaal - een voorlopig oordeel gegeven omtrent de bewijslastverdeling.

Bij eindvonnis van 2 april 2003 heeft de rechtbank de vordering van [eiser] toegewezen. Daartoe heeft zij overwogen als volgt. Het beroep op art. 18 lid 1 RVV 1990 gaat niet op nu deze bepaling - op de voet van art. 64 RVV 1990 - niet van toepassing is als er ter plaatse in werking zijnde verkeerslichten zijn. Geconcludeerd moet worden dat [betrokkene 1] vóór zijn linksafslaande manoeuvre in het geheel niet heeft gekeken naar de rijbaan waarop [eiser] reed en dat hij aldus heeft gehandeld in strijd met het verbod van art. 5 WVW om zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg kan worden veroorzaakt en/of in strijd met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke zorgvuldigheid die hij jegens [eiser] in acht had te nemen. Vaststaat immers dat ten tijde van het ongeval het zicht naar beide zijden voor honderden meters onbelemmerd was, dat [eiser] circa 80 km/u reed, dat bij deze stand van zaken de door [eiser] bestuurde auto zichtbaar moet zijn geweest voor [betrokkene 1] op het moment dat hij ([betrokkene 1]) bij de kruising was aangekomen, en dat blijkens de registratieset [betrokkene 1] tegenover de politie heeft verklaard dat hij de door [eiser] bestuurde auto niet heeft gezien terwijl NBM zich niet, althans onvoldoende duidelijk op het standpunt heeft gesteld dat [betrokkene 1] zulks in werkelijkheid niet heeft verklaard. [Betrokkene 1] heeft derhalve een fout gemaakt, ook wanneer het zo zou zijn (zoals [betrokkene 1] heeft gesteld) dat het voor hem bestemde verkeerslicht groen licht uitstraalde toen hij links afsloeg en hij bijgevolg voorrang op al het andere verkeer had, omdat zelfs onder deze omstandigheden de uit art. 5 WVW en/of art. 6:162 BW voortvloeiende verplichting geldt om vóór het links afslaan uit te kijken in de richting van eventueel tegemoetkomend verkeer op de andere rijbaan. In de stelling van NBM dat [betrokkene 1] links afsloeg toen het voor hem bestemd verkeerslicht groen licht uitstraalde, ligt besloten de stelling dat [eiser] door rood licht heeft gereden. Bij gebleken juistheid van die stelling zou sprake zijn van eigen schuld van [eiser]. Een eventueel op art. 6:101 BW geënt verweer zou NBM echter niet kunnen baten omdat de bewijslast ten aanzien van de feiten die een beroep op eigen schuld van [eiser] kunnen schragen, op NBM rust en, nu NBM tot tweemaal toe heeft opgemerkt dat achteraf niet meer is vast te stellen welk verkeerslicht rood dan wel groen uitstraalde, haar bewijsaanbod dienaangaande niet als zodanig serieus kan worden beschouwd dat de rechtbank daarop dient in te gaan.

6. NBM heeft hoger beroep aangetekend. Zij heeft onder meer betoogd dat de rechtbank de grondslag voor de vordering van [eiser] feitelijk heeft aangevuld door te overwegen dat uit de mededeling van [betrokkene 1] dat hij de door [eiser] bestuurde auto niet heeft gezien, moet worden afgeleid dat [betrokkene 1] voor het links afslaan in het geheel niet heeft gekeken naar de rijbaan waarop [eiser] reed. Zij heeft in dat verband voorts betoogd dat [eiser] geen andere feiten heeft gesteld en bewezen waaruit zou voortvloeien dat [betrokkene 1] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld dan dat hij ([betrokkene 1]) krachtens het bepaalde in art. 18 lid 1 RVV 1990 voorrang had moeten verlenen - een stelling die volgens haar niet opgaat - althans dat hij bij het afslaan onvoldoende voorzichtigheid heeft betracht, zodat [eiser] niet aan zijn stelplicht en bewijslast heeft voldaan. Voorts heeft zij betoogd dat indien [eiser] niet kan bewijzen dat [betrokkene 1] door rood licht is gereden, voor de beoordeling van de onderhavige kwestie in feite moet worden bepaald in hoeverre [betrokkene 1] onzorgvuldig jegens [eiser] heeft gehandeld indien en voorzover zou vaststaan dat [betrokkene 1] door groen licht is gereden. Zij heeft in dat verband vooropgesteld dat [betrokkene 1] in een brief van 12 september 2003 heeft aangegeven dat hij het voertuig van [eiser] wel heeft gezien voordat hij naar links afboog, doch dat [eiser] zich op zodanige afstand bevond dat hij er verder geen aandacht aan heeft geschonken mede omdat zijn verkeerslicht op groen stond, zodat hij daardoor [eiser] niet heeft zien aankomen; zij heeft uitdrukkelijk betwist dat de verklaring van [betrokkene 1] dat hij de auto van [eiser] niet heeft gezien aldus kan worden uitgelegd dat [betrokkene 1] in het geheel niet heeft gekeken naar de rijbaan waarop [eiser] reed. Zij heeft geconcludeerd dat [betrokkene 1] geen verkeersfout heeft gemaakt, dat [betrokkene 1] bij het naderen van de kruising voldoende heeft uitgekeken en met aangepaste snelheid - 30 km/u - het kruisingsvlak is opgereden, en dat [betrokkene 1] - mede gelet op het feit dat hij door groen licht reed - ervan mocht uitgaan dat hij op een veilige wijze op de kruising naar links kon afslaan. Zij heeft voorts geconcludeerd dat de aanrijding uitsluitend het gevolg is van het rijgedrag van [eiser] zelf die de kruising met een onverminderde snelheid van 80 km/uur is opgereden zonder daarbij op het overige verkeer te letten, dat [eiser] het ontstaan van de schade in ieder geval in overwegende mate aan zichzelf heeft te wijten en dat [eiser] dientengevolge "eigen schuld" heeft in de zin van art. 6:101 BW. NBM heeft ten slotte nog een bewijsaanbod gedaan.

[eiser] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd dat [betrokkene 1] onvoldoende voorzichtigheid heeft betracht nu hij - zoals hij blijkens de desbetreffende registratieset tegenover de politie heeft verklaard - de auto van [eiser] in het geheel niet heeft zien aankomen, dat [betrokkene 1] de naderende auto van [eiser] tijdig had kunnen en dus had moeten opmerken nu het zicht van beide bestuurders over enkele honderden meters onbelemmerd was en dat NBM thans erkent dat [betrokkene 1] de auto van [eiser] in ieder geval vlak voor de botsing niet heeft waargenomen, dat los van de vraag of [betrokkene 1] de auto van [eiser] in het geheel niet had gezien of wel enige tijd daarvoor, groen licht geen vrijbrief is voor het zonder uitkijken doorrijden, dat [betrokkene 1] gelet op zijn geringe snelheid een aanrijding had kunnen voorkomen en dat de stelling van NBM dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van [eiser], NBM niet kan baten gelet op het gegeven dat de bewijslast hiervan rust op NBM.

In haar pleitnota heeft NBM benadrukt dat nu [eiser] niet kan bewijzen dat [betrokkene 1] door rood licht is gereden, aangenomen moet worden dat [betrokkene 1] door groen licht is gereden (en [eiser] dus door rood) en dat gelet op het feit dat door rood licht rijden een ernstige verkeersfout is en vaststaat dat hierdoor de aanrijding is ontstaan, de vordering van [eiser] dient te worden afgewezen. Subsidiair heeft zij betoogd dat voorzover mocht worden beslist dat zelfs wanneer [eiser] door rood licht is gereden, [betrokkene 1] aansprakelijk is wanneer ook hij een verkeersfout heeft gemaakt, [eiser] zal moeten stellen en bewijzen dat [betrokkene 1] een verkeersfout heeft gemaakt en dat van een verkeersfout door [betrokkene 1] geen sprake is geweest. Subsidiair heeft [betrokkene 1] gesteld dat voorzover zou worden geoordeeld dat NBM aansprakelijk is, [eiser] "eigen schuld" heeft aan de aanrijding en de daaruit voortvloeiende schade, aangezien ook ten aanzien van de eigen schuld heeft te gelden dat [betrokkene 1] door groen licht is gereden en [eiser] dus door rood, zodat gelet op de ernst van deze verkeersfout de schade van [eiser] voor zijn eigen rekening dient te blijven.

[Eiser] heeft in zijn pleitnota zijn conclusie gehandhaafd dat [betrokkene 1] "hoogst roekeloos" heeft gereden alsook zijn stelling dat NBM moet bewijzen dat sprake is van eigen schuld aan de kant van [eiser] en dat NBM niet kan bewijzen dat [eiser] door rood is gereden.

7. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft op het door NBM ingestelde hoger beroep het vonnis van de rechtbank van 2 april 2003 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiser] afgewezen bij arrest van 8 februari 2005. Onder gezamenlijke behandeling van de grieven heeft het in dat verband het volgende overwogen:

7. Het hof stelt voorop dat geen grief of bezwaar is gericht tegen rechtsoverweging vijf van het bestreden vonnis van de rechtbank. De rechtbank heeft daar beslist dat vaststaat dat de bij de kruising aanwezige verkeerslichten ten tijde van het ongeval in werking waren, dat zij juist hebben gewerkt en dat de verkeerslichten bestemd voor [betrokkene 1] en [eiser] niet tegelijkertijd groen of tegelijkertijd rood uitstraalden. De rechtbank overweegt dat dan ook in confesso is dat en van beiden door rood licht moet hebben gereden.

8. Het hof stelt vast dat [eiser] niet aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat [betrokkene 1] door het voor hem bestemd rood uitstralend verkeerslicht is gereden. Bij de verdere beoordeling van het geschil dient er derhalve veronderstellenderwijs vanuit gegaan te worden dat dit niet het geval is geweest en dat dus [eiser] degene is geweest die door rood licht is gereden.

9. Het hof verwerpt de stelling van [eiser] dat, omdat niet valt vast te stellen wie van beide partijen door het voor hem bestemd rood uitstralend verkeerslicht is gereden, de aanwezigheid van de in werking zijnde en deugdelijk functionerende verkeerslichten op de kruising bij de beoordeling van het verkeersgedrag van partijen buiten beschouwing gelaten moeten worden. Volgens het hof vindt dit uitgangspunt geen steun in het recht en volgt het in elk geval niet zonder meer uit het feit dat er volgens [eiser] geen getuigen van het ongeval waren en dat ook overigens niet meer valt vast te stellen wie van beide bestuurders door rood c.q. groen licht is gereden.

10. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden vastgesteld dat op de voet van artikel 64 RVV 90 geldt, dat als er in werking zijnde verkeerslichten zijn de voorrangsregel van artikel 18 lid 1 RVV 1990 ter plaatse niet van toepassing is.

(...)

12. Zoals hiervoor is overwogen dient bij de verdere beoordeling van dit geschil er veronderstellenderwijs vanuit gegaan te worden dat [eiser] door rood licht is gereden. Deze ernstige verkeersfout heeft de aanrijding veroorzaakt.

13. [Betrokkene 1] mocht er naar het oordeel van het hof in de gegeven situatie op vertrouwen dat hij veilig de kruising kon oprijden en linksaf kon slaan. Als [betrokkene 1] al enige vorm van onoplettendheid dan wel onzorgvuldigheid zou kunnen worden verweten valt deze fout in het niet bij de verkeersfout van [eiser], zodat ook in dat geval de schade redelijkerwijs volledig aan [eiser] is toe te rekenen.

8. [Eiser] heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. NBM heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten.

Het cassatiemiddel

9. De middelonderdelen 1 en 2 komen op tegen 's hofs oordeel in de rechtsoverwegingen 7, 8, 12 en 13 (hiervoor geciteerd) waarin het hof overwoog dat nu vaststaat dat [eiser] dan wel [betrokkene 1] door rood moet hebben gereden en nu [eiser] niet aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat [betrokkene 1] door rood licht is gereden, bij de verdere beoordeling van het geschil veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat dit laatste niet het geval is geweest en dat dus [eiser] degene is geweest die door rood licht is gereden, dat deze (veronderstelde) ernstige verkeersfout de aanrijding heeft veroorzaakt, dat [betrokkene 1] in de gegeven situatie erop mocht vertrouwen dat hij veilig de kruising kon oprijden en links kon afslaan en dat als [betrokkene 1] al enige vorm van onoplettendheid dan wel onzorgvuldigheid zou kunnen worden verweten, deze fout in het niet valt bij de verkeersfout van [eiser], zodat ook in dat geval de schade redelijkerwijs volledig aan [eiser] is toe te rekenen. Het middel beroept zich - zoals onder 1 reeds opgemerkt - op uw arrest van 22 april 2005, NJ 2006, 20.

Middelonderdeel 1.a klaagt - onder verwijzing naar relevante passages in de gedingstukken - dat het hof heeft miskend dat [eiser] consequent als zelfstandige grondslag heeft aangevoerd dat ook al zou hijzelf door rood zijn gereden en [betrokkene 1] door groen, [betrokkene 1] in de gegeven omstandigheden (niettemin) onzorgvuldig heeft gehandeld. Middelonderdeel 1.e strekt ten betoge dat het hof - gezien deze stellingen van [eiser] - niet veronderstellenderwijs ervan mocht uitgaan dat [eiser] door rood is gereden en dat deze (veronderstelde) ernstige verkeersfout de aanrijding heeft veroorzaakt en daarom ook geen stand kan houden 's hofs oordeel in rechtsoverweging 13 dat [betrokkene 1] in de gegeven situatie erop mocht vertrouwen dat hij veilig de kruising kon oprijden en links kon afslaan en dat als [betrokkene 1] al enige vorm van onoplettendheid dan wel onzorgvuldigheid zou kunnen worden verweten, deze fout in het niet valt bij de verkeersfout van [eiser], zodat ook in dat geval de schade redelijkerwijs volledig aan [eiser] is toe te rekenen.

Middelonderdeel 2 betoogt dat het gestelde in middelonderdeel 1 temeer klemt, en dat althans in het bijzonder 's hofs oordeel in rechtsoverweging 13 onjuist, althans onbegrijpelijk, is gelet op de stellingen en omstandigheden (door het middel onder verwijzing naar de relevante passages in de gedingstukken opgesomd) die [eiser] in verband met zijn bedoelde zelfstandige grondslag heeft aangevoerd en die - door het hof in het midden gelaten - veronderstellenderwijs tot uitgangspunt dienen. Immers, aldus dit middel-onderdeel, zelfs al zou vaststaan dat [eiser] door rood is gereden en (dus) [betrokkene 1] door groen, dan nog leverde dat voor [betrokkene 1] uiteraard geen "vrijbrief" op voor zijn - blijkens de hypothetisch vaststaande omstandigheden (zeer) onzorgvuldige en voor het ongeval causale - verkeersgedrag, hetgeen temeer klemt nu [betrokkene 1] voor zijn eigen schuld-verweer dat juist [eiser] door rood was gereden, de bewijslast droeg ingevolge art. 6:101 BW juncto (de hoofdregel van) art. 150 Rv.

10. In het arrest van 22 april 2005 van uw Raad waarop het middel zich beroept, ging het - evenals in de onderhavige zaak - om een aanrijding tussen twee motorrijtuigen waarbij vaststond dat een van beide bestuurders door rood licht moest zijn gereden doch niet was komen vast te staan en ook niet kon worden bewezen wie van beiden door rood was gereden. In die zaak ging het om een bromfietser die op de door verkeerslichten beveiligde kruising ter plaatse op een (afgescheiden) (brom)fietspad in botsing was gekomen met een rechtsafslaande automobilist. De bromfietser, die ernstige letselschade (een schedelbreuk) had opgelopen, heeft in die zaak de (verzekeraar van de) automobilist aangesproken, subsidiair op de grond dat zelfs al zou de automobilist het kruisingsvlak bij voor hem groen licht zijn opgereden, de automobilist onrechtmatig heeft gehandeld door zich onvoldoende ervan te vergewissen dat het kruisingsvlak vrij van verkeer was.

Het hof oordeelde dat de automobilist inderdaad in strijd had gehandeld met de algemeen geldende regel van zorgvuldigheid in het verkeer die inhoudt dat ook bij groen licht een kruising niet mag worden opgereden voordat is gecontroleerd of deze daadwerkelijk vrij is (vgl. art. 5 WVW). Het hof heeft daarbij de omstandigheden van het geval in aanmerking genomen (waaronder deze dat automobilist zelf heeft verklaard dat hij de kruising is opgereden terwijl hij naar links niets kon zien door de aanwezigheid van een rij auto's in het sorteervak voor linksaf). Het hof heeft het beroep op eigen schuld in zoverre gehonoreerd dat het heeft geoordeeld dat de aanrijding voor 40% aan de bromfietser was te wijten.

Met betrekking tot het in cassatie bestreden oordeel omtrent de onrechtmatigheid van het handelen van de automobilist heeft uw Raad in zijn arrest in die zaak overwogen als volgt. 's Hofs oordeel dat de automobilist door te handelen zoals hij heeft gedaan onrechtmatig heeft gehandeld jegens de bromfietser, impliceert dat derhalve de automobilist door zijn gevaarzettend handelen een situatie in het leven heeft geroepen waarbij de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat handelen zo groot was, dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de automobilist groen licht had en - evenzeer veronderstellenderwijs - dat de bromfietser rood licht had. In het oordeel van het hof ligt besloten dat voor een verkeersdeelnemer die in de omstandigheden van het aan de orde zijnde geval bij groen licht een kruising oprijdt die hij niet (geheel) kan overzien, het door rood licht rijden van een voor hem van links komende bromfietser niet een gedraging is die zo onverwacht is dat niet kan worden verlangd dat daarmee bij het oprijden van de kruising rekening wordt gehouden. Dat oordeel geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

Met betrekking tot het in cassatie bestreden oordeel omtrent het eigen schuld-verweer heeft uw Raad als volgt overwogen. Nu de bij de beoordeling van het handelen van de automobilist gebezigde veronderstelling dat deze groen licht had, niet meebrengt dat bij de beantwoording van de vraag of de bromfietser eigen schuld kan worden verweten ervan moet worden uitgegaan dat de bromfietser door rood licht is gereden, heeft het hof terecht geoordeeld dat op de automobilist de bewijslast rust van zijn stelling dat de bromfietser daadwerkelijk door rood is gereden en dat in geval zulks niet kan worden bewezen, geldt dat ook de bromfietser het kruisingsvlak is opgereden zonder zich ervan te vergewissen dat het vrij was, zodat in zoverre vaststaat dat ook sprake is van eigen schuld van de bromfietser omdat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die hem kan worden toegerekend. Dit oordeel van het hof geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Het oordeel van het hof dat de aan ieder toe te rekenen omstandigheden - de vastgestelde verkeersfouten van zowel de automobilist als de bromfietser - gelijkelijk tot de schade hebben bijgedragen, dat de bromfietser in vergelijking met de automobilist als zwakkere verkeersdeelnemer geldt en dat zulks in de verdeling van de onderlinge schuld tot uitdrukking moet komen en de daarop gebaseerde conclusie dat de aanrijding voor 60% aan de automobilist is te wijten, geeft niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.

11. In het onderhavige geval kan evenmin kan worden vastgesteld/bewezen wie van beide bestuurders door rood licht is gereden en houdt de ene automobilist, [eiser], de andere automobilist, [betrokkene 1], aansprakelijk uit hoofde van art. 6:162 BW juncto art. 5 WVW op de grond dat laatstgenoemde onzorgvuldig heeft gehandeld bij het oprijden van de kruising. Uit het hiervoor besproken arrest van de Hoge Raad volgt dat bij de beantwoording van de vraag of [betrokkene 1] onrechtmatig heeft gehandeld, ervan moet worden uitgegaan dat [betrokkene 1] groen licht had toen hij de kruising opreed om linksaf te slaan en - derhalve - [eiser] rood licht. De maatstaf aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of [betrokkene 1] in casu - ervan uitgaande dat hij groen licht had - onrechtmatig heeft gehandeld is - zo blijkt uit bedoeld arrest - of [betrokkene 1] door het handelen dat hem wordt verweten een gevaarlijke situatie in het leven heeft geroepen, waarbij de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat handelen zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid jegens [eiser] van dat gedrag had moeten onthouden, in welk verband in het bijzonder van belang is of [betrokkene 1] in de omstandigheden van het onderhavige geval - anders dan hij heeft gedaan - rekening diende te houden met de verkeersfout, het door rood licht rijden, van de automobilist [eiser] en daarop zijn rijgedrag had kunnen en moeten afstemmen. (Vgl. ook HR 23 juni 1995, NJ 1995, 730 en HR 14 juli 2000, NJ 2001, 417, m.nt. JH en de losbladige editie Onrechtmatige daad III, aant. 16 (Bouman).) De beantwoording van bedoelde vraag hangt mede af van de waardering van de omstandigheden van het geval zoals bijvoorbeeld de overzichtelijkheid van de kruising, de snelheid waarmee [eiser] naderde en de vraag op welke afstand [eiser] zich nog van de kruising bevond en in verband daarmee of al dan niet moet worden aangenomen dat [betrokkene 1] [eiser] in het geheel niet heeft gezien; alleen bij bevestigende beantwoording van deze vraag komt het beroep van [betrokkene 1] op eigen schuld van [eiser] aan de orde.

Volledigheidshalve merk ik nog het volgende op. Beantwoording van bedoelde vraag kan leiden tot de slotsom dat de verkeersfout van [eiser] - het door rood licht rijden - in de omstandigheden van het geval zo onwaarschijnlijk was dat [betrokkene 1] daarmede geen rekening behoefde te houden. Van een onrechtmatige daad aan de zijde van [betrokkene 1] is dan geen sprake. In een zodanig geval zou ook gezegd kunnen worden dat zich in zoverre een situatie voordoet waarin de aan de benadeelde [eiser] toe te rekenen omstandigheden zozeer prevaleren boven de bijdrage van de andere partij [betrokkene 1] in het verloop van de gebeurtenissen die tot de schade leiden, dat de aan de benadeelde toe te rekenen omstandigheden als enige rechtens relevante oorzaak van de schade moeten gelden; zie hierover Asser-Hartkamp 4-I, 2004, nr. 448a, met verwijzing naar HR 1 juli 1977, NJ 1978, 118 (een geval waarin in cassatie tevergeefs werd bestreden 's hofs oordeel dat de door de voetgangster gemaakte verkeersfout voor de automobilist zo onvoorzienbaar was dat hij bij het bepalen van zijn verkeersgedrag daarmede in redelijkheid geen rekening behoefde te houden).

Is wel sprake van onrechtmatig handelen van [betrokkene 1], dan is ruimte voor het eigen schuld-verweer. De regels van stelplicht en bewijslast brengen mee dat [betrokkene 1] dient te bewijzen dat aan de zijde van [eiser] sprake is van eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW; de bij de beoordeling van het handelen van [betrokkene 1] gebezigde veronderstelling dat deze door groen licht reed, brengt dan niet mee dat bij de beantwoording van de vraag of [eiser] eigen schuld kan worden verweten, ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] door rood licht is gereden. Hier geldt dat ook [betrokkene 1] niet kan bewijzen wie van beiden door rood licht reed, zodat bij de beantwoording van de eigen schuld-vraag ervan moet worden uitgegaan dat [eiser], die met 80 km/uur het kruisingsvlak opreed, groen licht had doch - zo voeg ik eraan toe - ook zelf (evenals hij aan [betrokkene 1] verwijt) onvoldoende rekening heeft gehouden met zich mogelijkerwijs op de kruising bevindend verkeer. Dit is een uitvloeisel van de regel dat de partij op wie de bewijslast rust, ook het bewijsrisico draagt. De met toepassing van art. 6:101 BW te verrichten causaliteitsafweging - waarbij het gaat om de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen en in welk verband aan de orde komt of de fout van [betrokkene 1] in het niet valt bij die van [eiser] - en de eventuele toepassing van de billijkheidscorrectie aan de hand van de omstandigheden van het geval, is verweven met feitelijke waarderingen en berust in belangrijke mate op intuïtieve inzichten, zodat voor de desbetreffende oordelen slechts in beperkte mate motiveringseisen kunnen worden gesteld. (Zie Asser-Hartkamp 4-I, 2004, nr. 452a en laatstelijk HR 19 november 2004, NJ 2005, 553, m.nt. DA.)

12. Middelonderdelen 1.a en 1.e en middelonderdeel 2, gelezen in onderlinge samenhang, klagen in het licht van het hiervoor betoogde terecht dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang. Het hof heeft in rechtsoverweging 8 vooropgesteld dat bij de verdere beoordeling van het geschil veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] degene is geweest die door rood licht is gereden, waarna het hof in rechtsoverweging 12 heeft geconcludeerd dat deze ernstige verkeersfout naar zijn oordeel de aanrijding heeft veroorzaakt en in rechtsoverweging 13 dat [betrokkene 1] in de gegeven situatie erop mocht vertrouwen dat hij veilig de kruising kon oprijden en links kon afslaan en dat als [betrokkene 1] al enige vorm van onoplettendheid dan wel onzorgvuldigheid zou kunnen worden verweten, deze fout in het niet valt bij de verkeersfout van [eiser], zodat ook in dat geval de schade redelijkerwijs volledig aan [eiser] is toe te rekenen. Deze overwegingen, gelezen in onderlinge samenhang, laten mijn inziens geen andere lezing toe dan dat het hof bij de beoordeling van het onderhavige geschil steeds - dat wil zeggen niet alleen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen aan de zijde van [betrokkene 1], maar ook bij de beoordeling van het eigen schuld-verweer - ervan is uitgegaan dat [eiser] degene is geweest die door rood licht is gereden. Aldus heeft het hof miskend dat de bij de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van het handelen van [betrokkene 1] terecht gebezigde veronderstelling dat deze groen licht had, niet meebrengt dat ook bij de beantwoording van de vraag of [eiser] eigen schuld kan worden verweten ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] door rood licht is gereden. Dat het hof daarvan wel is uitgegaan, volgt in het bijzonder ook uit rechtsoverweging 13, waarin het hof overwoog dat mocht [betrokkene 1] al enige vorm van onzorgvuldigheid verweten kunnen worden, deze fout in het niet valt bij de verkeersfout van [eiser] - waarmee het hof onmiskenbaar op het oog heeft: het door rood licht rijden - zodat ook in dat geval de schade redelijkerwijs volledig aan [eiser] is "toe te rekenen", een overweging die gelet op haar bewoordingen ziet op de causaliteitsmaatstaf van art. 6:101 BW. Deze rechtsoverweging 13 is geen overweging ten overvloede, doch een overweging die in die zin dragend is dat het hof - door aldus te overwegen - in het midden kon laten of [betrokkene 1] daadwerkelijk onrechtmatig handelen kan worden verweten dan wel dat het door rood licht rijden van [eiser] in de omstandigheden van het geval zo onwaarschijnlijk was dat [betrokkene 1] daarmede geen rekening behoefde te houden zodat van een onrechtmatige daad aan de zijde van [betrokkene 1] geen sprake was. Voorzover het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de bij de beoordeling van het onderhavige geschil aan te leggen maatstaven, heeft het hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang doordat uit zijn overwegingen onvoldoende duidelijk blijkt of het bij de beoordeling van het onderhavige geschil de juiste maatstaf heeft aangelegd en welke overwegingen - zo de juiste maatstaven zijn aangelegd - doorslaggevend zijn geweest voor zijn oordeel dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. Ik kom dan ook tot de slotsom dat het arrest van het hof geen stand kan houden en dat verwijzing zal moeten volgen. De overige middelonderdelen behoeven geen behandeling meer.

Conclusie

Deze strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden