Hoge Raad, 24-11-2006, AZ0418, C05/159HR
Hoge Raad, 24-11-2006, AZ0418, C05/159HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 november 2006
- Datum publicatie
- 24 november 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AZ0418
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ0418
- Zaaknummer
- C05/159HR
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Geschil tussen WAM-verzekeraar en slachtoffer van een verkeersongeval over de aansprakelijkheid van de bestuurder van de verzekerde motorfiets voor de materiële en immateriële schade die het slachtoffer als duopassagier als gevolg van het ongeval heeft geleden; bevrijdende verjaring, stuiting op de voet van art. 3:317 lid 1 BW door schriftelijke mededeling?, maatstaf; uitleg van schriftelijke mededelingen.
Uitspraak
24 november 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/159HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.B. Kerkhof,
t e g e n
N.V. NOORDHOLLANDSCHE VAN 1816, ALGEMENE VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ,
gevestigd te Oudkarspel, gemeente Langedijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 3 oktober 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: Noordhollandsche - gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar en gevorderd Noordhollandsche te veroordelen tot betaling van de kosten van:
a. de vergoeding van de door [eiseres] geleden en nog te lijden materiële schade, bestaande uit verlies van arbeidsvermogen als gevolg van een aan haar op 6 augustus 1995 overkomen verkeersongeval, deze schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
b. de vergoeding van de door [eiseres] geleden en nog te lijden immateriële schade, zijnde ƒ 25.000,--;
c. de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten ad ƒ 4.508,09;
d. de wettelijke rente over de sub a, b en c genoemde bedragen vanaf 6 augustus 1995 tot de dag der algehele voldoening.
Noordhollandsche heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 14 november 2002 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 3 februari 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Noordhollandsche heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [Betrokkene 1], de vader van [eiseres], is eigenaar van de bij Noordhollandsche verzekerde motorfiets, merk Honda, kenteken [AA-00-BB].
(ii) Op 6 augustus 1995 heeft te Zaandijk een verkeersongeval plaatsgevonden, waarbij [betrokkene 2], die de motor op dat moment bestuurde, ten val is gekomen. [Eiseres] bevond zich als duopassagier achterop de motor.
(iii) Op 8 augustus 1995 heeft [eiseres] zich tot haar huisarts gewend in verband met knieletsel. Ondanks behandelingen door fysiotherapeut, revalidatiearts en orthopedisch chirurg zijn de klachten blijven bestaan. Met ingang van 5 augustus 1996 is [eiseres], voordien werkzaam als verkoopster, 80-100% arbeidsongeschikt verklaard.
(iv) Bij brief van 5 juni 1997 heeft de tussenpersoon [A] Verzekeringen te [plaats] het voorval gemeld bij Noordhollandsche met het verzoek de schade in behandeling te nemen.
(v) Op 17 juni 1997 heeft Noordhollandsche schriftelijk medegedeeld dat zij de schademelding in behandeling zal nemen onder voorbehoud van rechten en weren wegens te late melding.
(vi) Bij brief van 10 augustus 1997 heeft [betrokkene 3] van Letselbureau ten behoeve van [eiseres] Noordhollandsche verzocht de dekking voor het schadegeval te bevestigen.
(vii) Bij brief van 6 november 1997 aan Letselbureau heeft Noordhollandsche medegedeeld dat zij de vordering van [eiseres] niet in behandeling zal nemen.
(viii) Bij brief van 15 december 1997 heeft eerdergenoemde [betrokkene 3] Noordhollandsche het volgende medegedeeld:
"(...) Naar mijn mening valt aan de aansprakelijkheid van de bestuurder van de bij U verzekerde motorfiets niet te tornen en staat ook vast, dat de klachten van mijn cliënte afkomstig zijn van het ongeval. Ik verzoek U vriendelijk thans met enige spoed het nodige te doen om tot regeling van deze schade over te kunnen gaan. U zou bijvoorbeeld een schaderegelaar in kunnen schakelen.
(...)".
(ix) In antwoord op deze brief heeft Noordhollandsche in een aan Letselbureau gerichte brief van 13 januari 1998 toegelicht waarom zij van mening blijft dat de motorbestuurder geen enkel verwijt valt te maken, zodat het "u duidelijk (zal) zijn dat wij geen aansprakelijkheid aan de zijde van de bestuurder van het motorrijwiel erkennen", waaraan wordt toegevoegd dat in het midden wordt gelaten of voldoende is aangetoond dat de klachten van [eiseres] afkomstig zijn van het ongeval en in hoeverre de belangen van Noordhollandsche zijn geschaad door de te late schademelding.
(x) Naar aanleiding van een schrijven van [betrokkene 4] van Advocatenkantoor [B] te [plaats] van 1 oktober 1999 heeft Noordhollandsche bij brief van 7 oktober 1999 medegedeeld de afwijzing van de claim te handhaven.
3.2 [Eiseres] heeft aan haar hiervoor onder 1 weergegeven vordering ten grondslag gelegd dat Noordhollandsche als verzekeraar van de motor op grond van art. 6 lid 1 WAM de materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het ongeval met de motor heeft geleden dient te vergoeden. Noordhollandsche heeft zich op verjaring beroepen, stellende dat ingevolge art. 10 lid 1 WAM de rechtsvordering verjaart door verloop van drie jaar, te rekenen vanaf het feit waaruit de schade is ontstaan. De rechtbank heeft het betoog van [eiseres] dat de verjaring is gestuit door de hiervoor in 3.1 genoemde brieven van 5 juni 1997 en 10 augustus 1997 niet gehonoreerd en heeft de vordering afgewezen.
In hoger beroep, waar [eiseres] in het kader van haar betoog dat de verjaring is gestuit zich voorts heeft beroepen op de hiervoor onder 3.1 genoemde brief van 15 december 1997, heeft het hof het vonnis bekrachtigd. Het overwoog daartoe, kort gezegd, dat de zojuist bedoelde brief niet voldoet aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen. Die brief gaf geen toereikende indicatie dat mogelijk in de toekomst ook werkelijk een vordering zou worden ingesteld en behoefde redelijkerwijs niet anders te worden begrepen dan als een verzoek aan Noordhollandsche het nodige te doen, bijvoorbeeld een schaderegelaar inschakelen, opdat partijen in overleg zouden kunnen treden over het regelen van het schadegeval, aldus het hof in rov. 4.7.
3.3 Ingevolge art. 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Deze omschrijving van de schriftelijke mededeling moet worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard, welke neerkomt op een - voldoende duidelijke - waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (HR 4 juni 2004, nr. C03/221, NJ 2004, 603).
Het hof heeft deze maatstaf in rov. 4.5 met zoveel woorden tot uitgangspunt genomen. De eerste klacht van het middel, die van het tegendeel uitgaat, kan dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
Het middel klaagt voorts dat het oordeel van het hof in rov. 4.7 over de brief van 15 december 1997 onbegrijpelijk is. Deze klacht slaagt. In genoemde brief wordt met zoveel woorden gesteld dat aan de aansprakelijkheid van de bestuurder van de bij Noordhollandsche verzekerde motorfiets niet valt te tornen, dat de klachten van [eiseres] afkomstig zijn van het ongeval en dat Noordhollandsche wordt verzocht het nodige te doen om tot regeling van de schade te kunnen overgaan. In het licht van de eerdere correspondentie laat de brief van 15 december 1997 geen andere uitleg toe dan dat [eiseres] zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming heeft voorbehouden als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW. Noordhollandsche heeft laatstgenoemde brief blijkens haar reactie van 13 januari 1998 ook in deze zin begrepen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 3 februari 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Noordhollandsche in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 457,78 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 november 2006.