Home

Hoge Raad, 19-12-2006, AZ2101, 00002/06

Hoge Raad, 19-12-2006, AZ2101, 00002/06

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 december 2006
Datum publicatie
19 december 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AZ2101
Formele relaties
Zaaknummer
00002/06

Inhoudsindicatie

OM-cassatie. In cassatie kan niet worden onderzocht of de feitenrechter die verdachte o.g.v. zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen. Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die – behoudens bijzondere gevallen – geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter o.g.v. de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. De nadere motivering van de vrijspraak maakt de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk doordat het beschikbare bewijsmateriaal – al dan niet o.g.v. een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard – een andere (bewijs)beslissing toelaat (HR NJ 2004, 480). Art. 359.2 Sv, zoals die bepaling luidt sedert 1-1-05, heeft daarin geen wijziging gebracht. Ook thans is de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal aan de feitenrechter voorbehouden, ook indien de feitenrechter tot een vrijspraak komt.

Uitspraak

19 december 2006

Strafkamer

nr. 00002/06

IV/CAW

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 oktober 2005, nummer 22/001912-05, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 31 januari 2005 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 en 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 3. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De raadsman van de verdachte, mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.

2.2. De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel klaagt over de gegeven vrijspraken.

3.2. Het gaat in deze zaak om het volgende.

Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte onder meer moord dan wel doodslag op [slachtoffer] tenlastegelegd. [Slachtoffer] is op 1 februari 2003 in Rotterdam, nabij het metrostation Slinge, terwijl hij met vrienden sneeuwballen aan het gooien was, dodelijk getroffen door een kogel uit een vuurwapen.

De Rechtbank achtte de tenlastegelegde doodslag bewezen en veroordeelde de verdachte onder meer voor dit feit tot een gevangenisstraf van vijftien jaren. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde moord en doodslag.

Het Hof heeft die vrijspraken uitvoerig gemotiveerd.

In die motivering heeft het Hof verantwoording afgelegd van zijn waardering van het beschikbare bewijsmateriaal. Het Hof is uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat de voorhanden getuigenverklaringen niet voldoende betrouwbaar zijn "om tot het stellige en overtuigende oordeel te komen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan".

3.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.

In cassatie kan niet worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen.

Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. De nadere motivering van de vrijspraak maakt de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk doordat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat (vgl. HR 4 mei 2004, NJ 2004, 480).

Art. 359, tweede lid, Sv, zoals die bepaling luidt sedert 1 januari 2005, heeft daarin geen wijziging gebracht.

Ook thans is de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal aan de feitenrechter voorbehouden, ook indien de feitenrechter tot een vrijspraak komt.

3.4. Voor zover het middel opkomt tegen 's Hofs selectie en waardering van het bewijsmateriaal, meer in het bijzonder van de afgelegde getuigenverklaringen, faalt het, omdat daarbij wordt miskend hetgeen hiervoor onder 3.3 is vooropgesteld.

3.5. Ook overigens kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 december 2006.