Hoge Raad, 26-01-2007, AZ4566, C05/286HR
Hoge Raad, 26-01-2007, AZ4566, C05/286HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 januari 2007
- Datum publicatie
- 26 januari 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:AZ4566
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ4566
- Zaaknummer
- C05/286HR
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidsrecht. Bevrijdende verjaring, bekendheid art. 3:310 lid 1 BW, ‘civiel plafond’ staat in de weg aan regres door UWV/ABP op de voor verkeersongeval aansprakelijke persoon.
Uitspraak
26 januari 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/286HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
gevestigd te Amsterdam,
2. STICHTING PENSIOENFONDS ABP,
gevestigd te Heerlen,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
[Verweerder],
domicilie kiezende te [plaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.S Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: UWV en ABP - hebben bij exploot van 4 juni 2004 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem en gevorderd:
- voor recht te verklaren dat de verjaringstermijn van de vorderingen van het ABP en het UWV terzake het [betrokkene 1] op 18 maart 1991 overkomen ongeval op 5 april 1997 een aanvang heeft genomen;
- voor recht te verklaren dat de verjaring van de vordering op 6 augustus 1999, en derhalve tijdig, is gestuit.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 6 juli 2005 heeft de rechtbank de vordering afgewezen.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Partijen zijn op de voet van art. 398, aanhef en onder 2, Rv. overeengekomen het hoger beroep over te slaan.
Tegen het vonnis van de rechtbank hebben UWV en ABP beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van UWV en ABP heeft bij brief van 17 november 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan, deels veronderstellenderwijs, van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 18 maart 1991 heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen een door [verweerder] bestuurde personenauto en een door [betrokkene 1] bestuurde ambulance.
(ii) Dit ongeval was te wijten aan de schuld van [verweerder].
(iii) [Betrokkene 1] was ten tijde van dit ongeval in dienst van de gemeente Haarlem en hij is ten gevolge van het ongeval eerst gedeeltelijk en later geheel arbeidsongeschikt geraakt.
(iv) De gemeente Haarlem heeft de loonschade van [betrokkene 1] aanvankelijk voor eigen rekening genomen. Door de reïntegratiemelding van 4 april 1997 van de gemeente hebben UWV en ABP kennis genomen over het ongeval en de daaruit voortvloeiende arbeidsongeschiktheid van [betrokkene 1].
(v) Bij brief van 6 augustus 1999 hebben UWV en ABP [verweerder] aansprakelijk doen stellen voor de schade van [betrokkene 1], aan wie zij krachtens diens rechtspositie uitkeringen ter zake van arbeidsongeschiktheid hebben gedaan. Kopie van deze brief is verzonden aan Aegon, de WAM-verzekeraar van [verweerder]. Deze heeft geweigerd de vorderingen van UWV en ABP te voldoen, zich daarbij beroepend op verjaring van de vorderingen.
3.2 UWV en ABP hebben een verklaring voor recht gevorderd dat de verjaringstermijn van hun vorderingen op 5 april 1997 een aanvang heeft genomen en dat de verjaring op 6 augustus 1999 tijdig is gestuit. De rechtbank heeft het gevorderde afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, het volgende overwogen.
(a) De op art. 90 WAO en op art. 75 Wet ABP in verbinding met art. 2 VOA gebaseerde verhaalsvorderingen van UWV en ABP moeten worden gekwalificeerd als vorderingen tot vergoeding van schade als bedoeld in art. 3:310 lid 1 BW. De verjaring van deze zelfstandige verhaalsvorderingen vangt aan met ingang van de dag volgende op die waarop UWV en ABP zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend zijn geworden.
(b) Het strookt echter met het in art. 3 VOA en art. 90 WAO neergelegde civiele plafond aan te nemen dat een aansprakelijke persoon zich erop kan beroepen dat UWV en ABP niet een rechtsvordering kunnen instellen die reeds zou zijn verjaard als deze door de getroffene zelf zou zijn ingesteld. De aansprakelijke persoon mag immers niet in een slechtere positie komen te verkeren dan die waarin hij zou hebben verkeerd als hij door de getroffene zelf zou zijn aangesproken.
(c) Hierover wordt niet anders geoordeeld als de vorderingen van UWV en ABP verloren zijn gegaan nog voordat UWV en ABP van het bestaan van hun vorderingen op de hoogte zijn geraakt.
3.3 Het middel bestrijdt de hiervoor onder (b) en (c) vermelde oordelen van de rechtbank met een aantal klachten die als volgt kunnen worden samengevat en die hierna gezamenlijk zullen worden behandeld. Onderdeel 1a klaagt dat het niet met het zelfstandig karakter van het verhaalsrecht van UWV en ABP strookt dat de regresnemer met succes kan worden tegengeworpen dat de vordering, in het (fictieve) geval dat deze door de primair benadeelde zelf zou zijn ingesteld, reeds zou zijn verjaard. Onderdeel 1b voegt daaraan toe dat er soms geruime tijd ligt tussen de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, en het tijdstip waarop UWV en ABP bekend worden met de schade. Daardoor - aldus onderdeel 1c - wordt in feite de verjaringstermijn in vele gevallen (ernstig) verkort, hetgeen niet past bij de gedachte dat de benadeelde (regresnemer) in staat moet zijn een rechtsvordering in te stellen. Onderdeel 1d wijst erop dat aan UWV en ABP door het honoreren van een beroep op het civiele plafond onder omstandigheden de mogelijkheid wordt ontnomen hun vorderingen geldend te maken, hetgeen een onaanvaardbaar resultaat oplevert en in strijd is met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op effectieve toegang tot de rechter. Het zou voorts, betoogt onderdeel 1e, in strijd komen met het zelfstandig karakter van het verhaalsrecht van UWV en ABP als hun door de aansprakelijke persoon zou kunnen worden tegengeworpen dat de primair benadeelde verzuimd heeft de vordering te stuiten dan wel deze UWV en ABP niet tijdig op de hoogte heeft gesteld van het ongeval en de aansprakelijkheid. Volgens onderdeel 1f komt de aansprakelijke persoon ook niet in een slechtere positie te verkeren door de uitoefening van de onderhavige - als zodanig niet verjaarde - verhaalsrechten. Het enkele feit dat de aansprakelijke persoon ook na het verstrijken van de verjaringstermijn van de vordering van de primair benadeelde nog geconfronteerd wordt met een vordering van de regresnemer is daartoe onvoldoende. In elk geval dienen de belangen van UWV en ABP zwaarder te wegen dan die van de aansprakelijke persoon, die ook niet van de verjaring mag profiteren door de onbekendheid van UWV en ABP met de vordering. Bij het civiele plafond heeft de wetgever alleen het oog gehad op een materieelrechtelijke verplichting.
Onderdeel 2 houdt in dat in het zich hier voordoende geval dat UWV en ABP eerst op de hoogte raken van het ongeval nadat de verjaringstermijn van de vordering van de primair benadeelde is voltooid, een uitzondering geldt op de door de rechtbank in haar onder (b) vermelde oordeel aangenomen regel, en klaagt dat de rechtbank dit heeft miskend.
3.4 Het middel bestrijdt - terecht - niet hetgeen de rechtbank in haar hiervoor in 3.2 onder (a) weergegeven overweging heeft beslist, doch stelt de vraag aan de orde of op grond van het civiel plafond voor een zelfstandig, op de wet gebaseerd, verhaalsrecht dezelfde beperking heeft te gelden als voor een verhaalsrecht dat krachtens subrogatie wordt uitgeoefend. Zoals de Hoge Raad reeds heeft beslist in zijn arrest van 1 april 2005, nr. C04/030, NJ 2006, 377, strookt het met het civiel plafond dat de aansprakelijke persoon zich tegenover de regresnemer (in het besliste geval: het ziekenfonds) erop kan beroepen dat deze niet een rechtsvordering kan instellen die reeds zou zijn verjaard als zij niet door de regresnemer maar door de getroffene zelf zou zijn ingesteld. Weliswaar bestaan er, zoals UWV en ABP met juistheid hebben betoogd, belangrijke verschillen tussen de grondslag van de onderhavige verhaalsvorderingen en de grondslag van subrogatie, doch in beide gevallen brengt het bestaan van een civiel plafond mee dat de positie van de aansprakelijke persoon in zoverre bescherming verdient dat deze niet door middel van verhaal gehouden kan zijn schade te vergoeden die als gevolg van verjaring niet meer door de benadeelde zelf van hem gevorderd kan worden. Het gevolg hiervan kan zijn dat de regresnemer geen rechtsvordering meer kan instellen nog voordat hij bekend is met het bestaan van de schade, in verband waarmee hij jegens de getroffene tot het doen van uitkeringen verplicht is. Deze omstandigheid kan evenwel niet worden toegerekend aan de aansprakelijke persoon die daarop immers geen enkele invloed heeft. Tussen het verhaalsrecht van art. 83b lid 1 Zfw en de onderhavige verhaalsrechten bestaat inhoudelijk geen verschil van betekenis zodat ook daarom geen reden bestaat de vorenbedoelde vraag hier anders te beantwoorden dan al voor het in zoverre geheel vergelijkbare art. 83b Zfw is gedaan. Het ligt op de weg van de regresnemers een oplossing te vinden voor het probleem dat zij niet tijdig worden geïnformeerd over het bestaan van de schade, in verband waarmee zij mogelijkerwijs tot uitkeringen verplicht worden. Zou voor dit probleem geen oplossing bestaan, dan mag daarin geen aanleiding worden gevonden de aansprakelijke persoon te belasten met een verzwaard risico, namelijk dat van hem schadevergoeding kan worden gevorderd na het verstrijken van de voor zijn aansprakelijkheid geldende verjaringstermijn. De in onderdeel 1 aangevoerde omstandigheden kunnen niet tot een ander oordeel leiden dan hiervoor is gegeven. Nu zij ook aan onderdeel 2 ten grondslag zijn gelegd, moet dit onderdeel eveneens falen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt UWV en ABP in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 362,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 26 januari 2007.