Parket bij de Hoge Raad, 26-01-2007, AZ4566, C05/286HR
Parket bij de Hoge Raad, 26-01-2007, AZ4566, C05/286HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 januari 2007
- Datum publicatie
- 26 januari 2007
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2007:AZ4566
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ4566
- Zaaknummer
- C05/286HR
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidsrecht. Bevrijdende verjaring, bekendheid art. 3:310 lid 1 BW, ‘civiel plafond’ staat in de weg aan regres door UWV/ABP op de voor verkeersongeval aansprakelijke persoon.
Conclusie
Rolnummer C05/286HR
mr. J. Spier
Zitting 3 november 2006
Conclusie inzake
1. Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen
(hierna: UWV)
2. Stichting Pensioenfonds ABP
(hierna: ABP)
tegen
[Verweerder]
1. Inleiding
1.1 Het gaat in deze zaak om sprongcassatie. De inzet daarvan is om Uw Raad te bewegen terug te komen op het arrest Sint Lucas Ziekenhuis/ZAO.(1)(2) Daartoe worden goeddeels eerder aangevoerde, door Uw Raad gewogen en te licht bevonden, argumenten aangedragen.
1.2 In één opzicht wijkt de onderhavige zaak af van de vorige. In casu zal - ten minste veronderstellenderwijs - moeten worden aangenomen dat UWV en ABP vóór 7 april 1997 niet op de hoogte waren van [betrokkene 1]s arbeidsongeschiktheid en dat zij evenmin een melding hadden ontvangen die (mogelijk) tot nader onderzoek noopte. Toen was - uitgaande van de in het onder 1.1 genoemde arrest genoemde benadering - de verjaringstermijn al verstreken.
2. Feiten en procesverloop
2.1 De Rechtbank Haarlem heeft geen feiten vastgesteld. Uit de dingtalen valt het volgende op te maken.
2.2.1 Bij inleidende dagvaarding van 4 juni 2004 hebben UWV en ABP [verweerder] in rechte betrokken bij de Rechtbank Haarlem. Zij hebben gevorderd voor recht te verklaren dat de verjaringstermijn van hun vorderingen voor het aan [betrokkene 1] op 18 maart 1991 overkomen ongeval op 5 april 1997 een aanvang heeft genomen en dat de verjaringstermijn op 6 augustus 1999 tijdig is gestuit.
2.2.2 UWV en ABP hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat bedoeld ongeval plaatsvond tussen de door [verweerder] bestuurde personenauto en de door [betrokkene 1] bestuurde ambulance en dat dit ongeval te wijten was aan de schuld van [verweerder]. [Betrokkene 1] is ten gevolge van dit ongeval eerst gedeeltelijk en later geheel arbeidsongeschikt geraakt.
2.2.3.1 [Betrokkene 1] was ten tijde van het ongeval in dienst van de gemeente Haarlem. De loonschade is in eerste instantie door de gemeente gedragen. Eerst op 7 april 1997 hebben UWV en ABP, via een reïntegratiemelding van de gemeente d.d. 4 april 1997, kennis genomen van het ongeval en de arbeidsongeschiktheid.
2.2.3.2 Bij cvr onder 2.2 hebben UWV en ABP nog gesteld dat [betrokkene 1] eerst in 1997 "opnieuw (volledig) uitviel" en dat zij toen zijn verwittigd. Uit de door hen overgelegde prod. 11 valt af te leiden dat, volgens de gemeente, [betrokkene 1] vanaf 23 september 1991 regelmatig thuisbleef als gevolg van het ongeval. De eigen schade van de gemeente zou ruim f 130.000 belopen (hetgeen wijst op langdurige/frequente arbeidsongeschiktheid, zo voeg ik toe).
2.2.4 Bij brief van 6 augustus 1999 heeft BSA Schaderegeling B.V. [Verweerder] aansprakelijk gesteld voor de door UWV en ABP aan [betrokkene 1] - krachtens zijn rechtspositieregeling - betaalde en nog te betalen bedragen terzake van arbeidsongeschiktheid. Deze brief is in kopie verzonden naar Aegon, de WAM-verzekeraar van [verweerder] ten tijde van het ongeval.
2.2.5 De derogerende werking van redelijkheid en billijkheid speelt in casu geen rol omdat het gaat om de korte verjaringstermijn (cvr onder 3.14/5).
2.2.6 UWV en ABP hebben ten slotte aangevoerd dat [betrokkene 1] [verweerder] noch diens WAM-verzekeraar aansprakelijk heeft gesteld.(3)
2.3 [Verweerder] heeft ten verwere aangevoerd dat de vorderingen van UWV en ABP zijn verjaard. De verjaringstermijn van art. 3:310 BW is gaan lopen op het moment dat [betrokkene 1] bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon, kort na het ongeval. Subsidiair beroept hij zich op art. 75 Wet privatisering ABP (ABP-wet) juncto art. 3 van de Verhaalswet Ongevallen Ambtenaren (VOA) respectievelijk art. 90 van de Wet Arbeidsongeschiktheid (WAO), het zogenaamde "civiele plafond".
2.4.1 Bij vonnis van 6 juli 2005 heeft de Rechtbank de vorderingen van UWV en ABP afgewezen. Zij overweegt daartoe in de eerste plaats dat de verhaalsvordering van UWV en ABP onder het verjaringsregime van art. 3:310 lid 1 BW valt en dat dientengevolge als uitgangspunt heeft te gelden dat de verjaringstermijn aanvangt met ingang van de dag volgende op die waarop UWV en ABP zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend zijn geworden (rov. 4.1).
2.4.2 Hierop wordt overwogen:
"4.2 Het voorafgaande neemt echter niet weg dat het strookt met het in artikel 3 VOA respectievelijk artikel 90 WAO neergelegde civiele plafond om aan te nemen dat een aansprakelijke persoon zich jegens ABP en UWV erop kan beroepen dat zij niet een rechtsvordering kunnen instellen die reeds zou zijn verjaard, als deze niet door hen, maar door de getroffene zelf zou zijn ingesteld. De uitoefening van een verhaalsrecht mag er, gelet op genoemde artikelen, niet toe leiden dat [verweerder] als aansprakelijke persoon, zo hij door ABP en UWV wordt aangesproken, in een slechtere positie komt te verkeren dan waarin hij zou hebben verkeerd indien hij door de getroffene zelf (..) tot schadevergoeding zou zijn aangesproken. ABP en UWV hebben nog aangevoerd dat dit tot de onbillijke situatie leidt dat hun mogelijkheid tot het geldend maken van die vorderingen verloren is gegaan, nog voordat zij van het bestaan van die vorderingen op de hoogte waren. De rechtbank onderkent deze omstandigheid, maar gelet op het in dezen toepasselijke civiele plafond dient het belang van ABP en UWV desondanks te wijken voor dat van [verweerder].
4.3 Gelet op het vorenoverwogene slaagt het beroep van [verweerder] op artikel 3 VOA respectievelijk artikel 90 WAO. De gevorderde verklaring voor recht zal daarom, hoewel de vorderingen van ABP en UWV op zich zelf niet verjaard zijn, worden afgewezen."
2.5 Partijen zijn op de voet van art. 398 aanhef sub 2 Rv. overeengekomen het hoger beroep over te slaan. UWV en ABP hebben tijdig beroep in cassatie ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna zij hebben gere- en dupliceerd.
3. Inleiding
3.1 Partijen zien de onderhavige zaak klaarblijkelijk als principieel. Dat door de Rechtbank geen feiten zijn vastgesteld, zien zij blijkbaar niet als probleem. Evenmin vinden zij kennelijk van belang dat:
* - zoals hierna nog zal blijken - een relevant aspect expliciet buiten de rechtsstrijd is geplaatst; zie onder 2.2.5 en 5.22 e.v.;
* [betrokkene 1] die, als de vordering van UWV en ABP - de verjaring weggedacht - voor toewijzing vatbaar zou zijn, onmiskenbaar een zelfs niet onaanzienlijke schade zou lijden waarvan hij geen vergoeding heeft gevorderd;
* onduidelijk is of in/rond 1997 sprake was van aanvankelijk niet voorziene schade; zie nader onder 3.3;
* niet uit de verf is gekomen of er afspraken bestonden tussen (de voorganger van) UWV en ABP op het stuk van de melding van ziektegevallen als de onderhavige en zo neen, waarom niet. In dat verband moet worden bedacht dat [betrokkene 1], naar zal mogen worden aangenomen, na het ongeval veelvuldig arbeidsongeschikt is geweest; zie onder 5.32.
3.2 In cassatie zal - ten minste veronderstellenderwijs - moeten worden aangenomen dat UWV en ABP vóór 7 april 1997 niet op de hoogte waren van het ongeval. Aan de vraag of zij dat hadden kunnen weten en of dat ter zake zou kunnen doen, is in feitelijke aanleg geen aandacht geschonken. De Rechtbank heeft er (dan ook) niets over vastgesteld.
3.3 In feitelijke aanleg hebben ABP en UWV gesuggereerd dat [betrokkene 1]s in 1997 opgetreden langdurige arbeidsongeschiktheid aanvankelijk niet voorzien(baar) was; zie onder 2.2.3.2. Als die situatie zich zou voordoen dan zou voor deze schade voor [betrokkene 1] en daarmee ook voor UWV en ABP een nieuwe termijn zijn gaan lopen.(4) Voor dergelijke gevallen is een regel als UWV en ABP voorstaan dus onnodig.
3.4.1 ABP en UWV zien er verder aan voorbij dat de wetgever geen grond heeft gezien om de regreswetgeving aan te passen na het onder 1.1 genoemde arrest, ondanks het feit dat daarmee in feite gemeenschapsgelden zijn gemoeid. Ik veronderstel dat de reden daarvan is dat de wetgever van oordeel was en is dat de Hoge Raad de juiste keuze heeft gemaakt en dat de in het arrest genoemde argumenten overtuigend zijn.
3.4.2 In dit verband zij nog aangestipt dat de zelfstandige verhaalsvordering op haar retour is. In het kader van de wereldwijd toenemende (voor)liefde voor marktwerking - ook met betrekking tot voor een goed functioneren van een beschaafde samenleving essentiële taken - is zij in het kader van het nieuwe "zorgstelsel" afgeschaft en vervangen door subrogatie.(5) Bij subrogatie is niet aan redelijke twijfel onderhevig dat het aankomt op de bekendheid van het slachtoffer zelf in wiens rechten de gesubrogeerde immers treedt.(6) Het past niet in deze trend om de positie van instellingen die nog steeds een zelfstandig verhaalsrecht hebben uiteen te laten lopen.
4. De zaak leent zich voor eenvoudige afdoening
4.1 Deze zaak wordt gekenmerkt door een aantal bijzonderheden: * partijen hebben het niet nodig gevonden om veel inzicht in het onderliggende geschil te geven. Met name is nauwelijks iets bekend over het causaal verband tussen het ongeval en [betrokkene 1]s arbeidsongeschiktheid. [Verweerder] heeft dat bestreden (cva onder 3). Daarbij valt op dat blijkbaar geen van de benadeelden (ook maar enigszins tijdig) een vordering heeft ingesteld;
* de rechtsvraag die het middel aankaart is al beslist;
* de enige nieuwe vraag is buiten de rechtsstrijd geplaatst;
* het gaat om een vordering die niet meer of anders inhoudt dan een verklaring voor recht dat - kort gezegd - de vordering niet is verjaard.
4.2 Op basis van de over en weer aangevoerde stellingen zal moeten worden aangenomen dat de vordering laatstelijk op 6 augustus 1999 is gestuit; zie onder 2.2.1. Over stuitingshandelingen nadien is niets gesteld of gebleken. De vordering zou daarom op 6 augustus 2004 zijn verjaard, tenzij de inleidende dagvaarding zou kunnen gelden als een stuitingshandeling in de zin van art. 3:316 lid 1 BW.
4.3 M.i. kan de onderhavige vordering niet worden aangemerkt als een ingestelde eis in de zin van art. 3:316 lid 1 BW. Er wordt immers niets gevorderd, hetgeen blijkens de parlementaire geschiedenis - naar trouwens voor de hand ligt - is vereist.(7) Volstaan wordt met het aankaarten van een voorvraag in een schimmige zaak.
4.4 Bij deze stand van zaken kan de gevraagde verklaring voor recht hoe dan ook niet worden toegewezen. De inleidende dagvaarding weggedacht, is de vordering al ruim twee jaar geleden verjaard. Dat staat in de weg aan het uitspreken van een tegengesteld oordeel.(8) Daarom missen UWV en ABP belang bij hun klachten.
5. Bespreking van het middel voor zover nodig (hetgeen m.i. niet het geval is)
5.1 Het middel is gericht tegen de hiervoor geciteerde rov. 4.2 en 4.3.
5.2 Het eerste onderdeel neemt stelling tegen de overweging van de Rechtbank dat het civiele plafond aan een beroep op de verhaalsvordering van UWV en ABP in de weg staat. Het onderdeel strekt ten betoge dat vastgehouden moet worden aan het in art. 3:310 lid 1 BW neergelegde uitgangspunt dat de verjaring van de zelfstandige rechtsvorderingen van UWV en ABP aanvangt met ingang van de dag volgende op die waarop UWV respectievelijk ABP zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend zijn geworden. Onder a t/m f zijn de argumenten voor de door het middel voorgestane opvatting nader uiteengezet. Samengevat:
(a) het wettelijk regresrecht draagt een zelfstandig karakter dat noch afhankelijk is van de vordering van de benadeelde, noch ook van diens handelen of nalaten. Het verschilt daarmee wezenlijk van subrogatie waarbij deze afhankelijkheid wel bestaat;
(b) in de praktijk kan geruime tijd liggen tussen de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de aansprakelijke persoon berust en het tijdstip waarop de wettelijk regresnemer bekend raakt met het ongeval, de schade en de aansprakelijke persoon. Niet steeds bestaat onmiddellijk na het ongeval aanspraak op een uitkering;
(c) het honoreren van het beroep op het civiele plafond verkort de facto de verjaringstermijn en is daardoor strijdig met het zelfstandig karakter van het verhaalsrecht van UWV en ABP. De termijn zou dan "in veel gevallen (ernstig) worden verkort". Bovendien is het niet verenigbaar met HR 31 oktober 2003, RvdW 2003, 169 (NJ 2006, 112 C.E. du Perron) waarin is bepaald dat het er bij de verjaringstermijn ex art. 3:310 lid 1 BW om gaat dat de benadeelde (i.c. UWV en ABP) daadwerkelijk in staat moet zijn een rechtsvordering in te stellen;
(d) door honorering van het beroep op het civiele plafond wordt aan UWV en ABP het recht ontnomen om hun rechtsvordering geldend te maken, hetgeen in strijd is met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op effectieve toegang tot de rechter. Immers kunnen UWV en ABP onder de omstandigheden van dit geval geen regres uitoefenen;
(e) het zelfstandig karakter van het verhaalsrecht verdraagt zich evenmin met de situatie dat de wettelijk regresnemer tegengeworpen zou kunnen worden dat de primair benadeelde verzuimd heeft in het onder (b) genoemde tijdvak de vordering te stuiten dan wel dat de primair benadeelde of diens werkgever de wettelijk regresnemer niet tijdig van het ongeval en/of de aansprakelijkheid van de aansprakelijke persoon op de hoogte heeft gesteld;
(f) door het beroep op het civiele plafond niet te honoreren, komt de aansprakelijke persoon niet in een slechtere positie te verkeren. In de praktijk zal hij toch ook rekening hebben te houden met de verjaringstermijn van 20 jaar. Daarnaast geldt dat de wetgever bij het civiele plafond het oog heeft gehad op alleen de materieelrechtelijke verplichting van de aansprakelijke persoon en niet op de verjaring. De aansprakelijke persoon behoeft ook niet beter te worden van het feit dat de primair benadeelde niet ageert omdat hij een uitkering ontvangt van het ABP en/of UWV en ABP en UWV zelf niet ageren wegens onbekendheid met het ongeval.
5.3 Het tweede onderdeel stelt aan de orde dat om de in het eerste onderdeel genoemde redenen in het onderhavige geval een uitzondering geldt op de door de Rechtbank in rov. 4.2 genoemde regels, hetgeen de Rechtbank heeft miskend.
5.4.1 Het gaat in deze zaak - kort gezegd - om de vraag of bij uitoefening van het wettelijk regresrecht op de voet van art. 75 ABP-wet juncto art. 2 VOA respectievelijk art. 90 WAO in verband met het in de art. 3 VOA en art. 90 WAO neergelegde civiele plafond aan de regresnemer kan worden tegengeworpen dat de vordering van de gelaedeerde (de getroffene) zelf reeds is verjaard.
5.4.2 Daarbij werpen UWV en ABP twee argumenten in de strijd die bijzondere aandacht verdienen:
a. in casu is sprake van een zelfstandig verhaalsrecht;
b. door toepassing van de in het arrest St. Lucas Ziekenhuis/ZAO(9) (hierna kortheidshalve het ZAO-arrest) geformuleerde regel zou de verjaringstermijn "in veel gevallen (ernstig) worden bekort". De s.t. onder 2.3 van mr Snijders werkt dit nader uit. Het wordt "zelfs mogelijk" genoemd dat deze situatie zich voordoet; ter illustratie beroept hij zich - het ligt voor de hand - op de onderhavige zaak.
5.5 Het lijkt goed om eerst aandacht te besteden aan de reeds over de door het middel aangekaarte problematiek gewezen arresten.
5.6.1 In het arrest [...]/ABP(10) is uitgemaakt dat de op art. 2 VOA gebaseerde verhaalsvordering van het ABP moet worden gekwalificeerd als een vordering tot vergoeding van schade als bedoeld in art. 3:310 BW en dat derhalve de vijfjaarstermijn van toepassing is. Daartoe overwoog Uw Raad
"Immers het verhaalsrecht van het verhalend lichaam mag ingevolge de bepaling van art. 3 VOA niet ertoe leiden dat de laedens in een slechtere positie komt te verkeren dan waarin hij zou hebben verkeerd ingeval hij door de getroffene zelf tot schadevergoeding zou zijn aangesproken en zulks niet alleen geldt voor de hoogte van de vordering doch ook voor de beantwoording van de vraag aan welke verjaringstermijn de verhaalsvordering is onderworpen."
5.6.2 Dit arrest is gewezen is overeenstemming met de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense. Zij tekent aan het slot van haar conclusie nog aan:
"Overigens zal bij de beantwoording van de vraag wanneer de verjaringstermijn aanvangt naar mijn oordeel rekening moeten worden gehouden met het feit dat het gaat om de vordering van het verhalend lichaam en niet om de vordering tot schadevergoeding van de gelaedeerde zelf."
5.7.1 Dit arrest is in de doctrine met instemming begroet. Zo schrijft Hijma dat de daarin verwoorde opvatting overtuigt.(11) Smeehuijzen acht het uit regresrechtelijk oogpunt bevredigend.(12)
5.7.2 UWV en ABP zijn het met het arrest niet eens - het is hun goed recht - maar beogen niet Uw Raad te bewegen erop terug te komen; s.t. mr Snijders onder 2.19.
5.8.1 Het arrest Sint Lucas Andreas Ziekenhuis/ZAO(13) ziet op de vraag die de kern is van de door UWV en ABP aan de orde gestelde kwestie. De Hoge Raad wijst er in de eerste plaats op dat ook in die zaak, waarin eveneens sprake was van een zelfstandig verhaalsrecht, de verjaring wordt beheerst door art. 3:310 BW. In dat verband wordt de onder 5.6.1 geciteerde regel herhaald (rov. 3.7 eerste alinea).
5.8.2 Uw Raad vervolgt dan:
"Uit de toepasselijkheid van art. 3:310 BW vloeit voort dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de verjaring van de rechtsvordering van een ziekenfonds aanvangt met ingang van de dag volgende op die waarop het zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is geworden. Dit neemt evenwel niet weg dat het strookt met het in art. 83b Zfw neergelegde civiele plafond aan te nemen dat een aansprakelijke persoon zich jegens het ziekenfonds erop kan beroepen dat het niet een rechtsvordering kan instellen die reeds zou zijn verjaard, zo deze niet door het ziekenfonds maar door de getroffene zelf zou zijn ingesteld. Dit wordt mede hierdoor gerechtvaardigd dat aldus geen moeilijk te verklaren verschil bestaat met de situatie waarin degene die de door de getroffene geleden schade heeft vergoed en op grond van art. 284 K wordt gesubrogeerd in diens vordering op de aansprakelijke persoon, nu immers de verweermiddelen van deze ingevolge art. 6:145 BW onverlet blijven. Te bedenken valt hierbij nog dat uit de wetsgeschiedenis van art. 83b Zfw niet valt af te leiden dat een verschil is beoogd tussen deze bepaling en het voordien ook op het verhaalsrecht van een ziekenfonds toepasselijke art. 284 K."
5.9.1 Jonk-van Wijk en Baetsen hebben - met juistheid - gewezen op een verschil tussen dit arrest en mijn daaraan voorafgaande conclusie.(14) In mijn conclusie werd bepleit aan te knopen bij de bekendheid van het slachtoffer zelf (de getroffene). Uw Raad kiest voor een genuanceerdere benadering. Deze meen ik aldus te kunnen samenvatten dat het aankomt op de bekendheid van de regresnemer, tenzij de verjaring reeds zou zijn voltooid omdat sedert de bekendheid van het slachtoffer zelf al meer dan vijf jaar is verstreken.(15)
5.9.2 De opvatting van Jonk-van Wijk en Baetsen dat
"met de benadering van de Hoge Raad wellicht (..) eerder dan in de benadering van A-G Spier en Smeehuijzen een uitzondering in onredelijke situaties denkbaar [is], bijvoorbeeld wanneer de regresnemer pas na de verjaringstermijn bekend wordt met de schade"(16)
kan ik dan ook niet goed plaatsen. Immers brengt de benadering van Uw Raad m.i. slechts mee dat de verjaring van een regresnemer eerder kan zijn voltooid dan die van de getroffene.
5.10 Frenk heeft, naar aanleiding van dit arrest, aandacht besteed aan de vraag wat geldt voor opeenvolgende gesubrogeerde verzekeraars. Wordt een opvolgende verzekeraar geconfronteerd met een voorganger die geen regres heeft uitgeoefend, dan blijft hij zijns inziens met lege handen achter wanneer de termijn van vijf jaar reeds was verstreken.(17)
5.11.1 Ruitenbeek-Bart heeft er op gewezen dat tussen particuliere en sociale verzekeraars een relevant verschil bestaat. De eerste kunnen via de polisvoorwaarden hun verzekerden sturen; de laatste niet.(18) De regresvordering van een "wettelijk regresnemer" kan als sneeuw voor de zon verdwijnen wanneer hij niet tijdig kennis had van de vordering. Zij acht dat "niet (per se) rechtvaardig";(19) het zou op gespannen voet staan met het zelfstandige karakter van de verhaalsvordering.
5.11.2 Zij bevestigt dat in de kamerstukken geen aandacht is besteed aan de juridische consequenties van het zelfstandig verhaalsrecht.(20)
5.12 Ik ga ten slotte nog in op de interessante bijdrage van Smeehijzen,(21) verschenen vóór het ZAO-arrest maar na mijn daaraan voorafgaande conclusie. Ook hij gaat ervan uit dat de positie van de laedens niet moet verslechteren door een crediteursverandering.(22) Hij meent dat het wenselijk is dat kennis van de getroffene wordt toegerekend aan de regresnemer vanwege 1) het civiele plafond; 2) het ontbreken van een rechtvaardiging voor een verschillende behandeling van regresnemers en 3) de omstandigheid dat zich anders onaanvaardbare situaties kunnen voordoen, bijvoorbeeld bij opeenvolgende verzekeraars.(23) De eerste twee argumenten zijn in het arrest terug te vinden.
5.13 In mijn conclusie voor het ZAO-arrest ben ik uitvoerig ingegaan op de argumenten pro en contra de thans door UWV en ABP verdedigde benadering.(24) Ik zie thans geen reden om anders te oordelen, eens te minder nu Uw Raad naar de kern genomen dezelfde richting is ingeslagen en het arrest, als gezegd, met instemming is begroet. In de conclusie wordt uitdrukkelijk meegewogen dat regresnemers een nuttige maatschappelijke functie vervullen en dat ware te voorkomen dat verhaal zou worden bemoeilijkt.(25) Verder ben ik ervan uitgegaan dat het vermoedelijk niet vaak voorkomt dat regres eerst na meer dan vijf jaar ter hand wordt genomen.(26) Er werd op gewezen dat en waarom het wenselijk is één regime te kiezen waar regresnemers op macro-schaal bezien er niet slecht vanaf komen.(27)
5.14 Ik kom dan bij het eerste onderdeel.
5.15 De onder 5.2 sub a, c en e weergegeven stellingen zijn blijkens het voorafgaande al beoordeeld en verworpen. Het beroep in de s.t. onder 2.13 op de totstandkomingsgeschiedenis van de Ongevallenwet en een stokoud arrest(28) van Uw Raad mist doel. Omtrent deze totstandkomingsgeschiedenis betrekt mr Snijders slechts een niet gedocumenteerde stelling.(29) In het door hem genoemde arrest is m.i. niet te lezen wat hij daaruit afleidt, nog daargelaten dat het belang van de stelling niet in het oog springt omdat de Ongevallenwet al decennia geleden is afgeschaft.
5.16 Inhoudelijk snijdt het betoog evenmin hout; zie onder 5.11.2.(30)
5.17.1 Ten slotte - ik kom daarop in ander verband nog terug - valt m.i., anders dan mr Snijders in zijn s.t. onder 2.14 betoogt, niet in te zien waarom instellingen als UWV en ABP geen mogelijkheden zouden hebben om te bewerkstelligen dat zij tijdig worden geïnformeerd. Het zou zeer wel denkbaar zijn geweest afspraken te maken met de betrokken werkgevers dat deze hen in voorkomende gevallen verwittigen.
5.17.2 Of dat erg nuttig zou zijn geweest, kan intussen worden betwijfeld en dat is mogelijk ook de reden waarom het niet is gebeurd.(31) Op grond van de weinig concrete stellingen van UWV en ABP heeft het er sterk de schijn van dat gevallen als de onderhavige zéér schaars zijn. In zo'n situatie zouden de kosten van een papierwinkel allicht niet opwegen tegen het incidentele voordeel tijdig op de hoogte te zijn van ongevallen. Nog daargelaten of stuiting mogelijk is van een vordering die nog niet bestaat en (zeer) wel mogelijk ook nooit zal bestaan. Een situatie die zich vóór 1997 ten aanzien van ABP en UWV vermoedelijk voordeed.
5.18 De stelling in de s.t. van mr Snijders onder 2.14 dat in een verwittigingsplicht "niet goed bij wet" kan worden voorzien, moet op een misverstand berusten. Art. 38 lid 1 (huidige) Zieketewet doet dat wél.
5.19 In mr Snijders' s.t. sub 2.22 (ii) wordt nog te berde gebracht dat de "wegdenk-operatie", waartoe het civiele plafond noopt, illustreert dat dit plafond niet tot de conclusie voert dat voor het aanvangstijdstip van de verjaring moet worden aangeknoopt bij bekendheid van de getroffene. Immers, "zou hij - naar uitgangspunt mag zijn - zelf tijdig hebben geageerd jegens de aansprakelijke persoon". Dat standpunt mag opmerkelijk heten in een zaak waarin de benadeelde zelf - de blijkbaar zeer langdurige arbeidsongeschiktheid ten spijt - dat nu juist heeft nagelaten; vgl. s.t. mr Meijer onder 34.4. Het illustreert daarom hoe onaantrekkelijk het door UWV en ABP bepleite stelsel is. En ook tot welke maatschappelijk moeilijk uit te leggen consequenties het zou voeren.
5.20 De onder 5.2 sub b vermelde stelling is juist, maar doet niet ter zake. Reeds niet nu niet gesteld of gebleken is dat in een enigszins relevant aantal zaken de voor - naar valt aan te nemen - professionele instellingen als UWV en ABP alleszins reële mogelijkheid ontbreekt om tijdig de behandeling van zaken ter hand te nemen. Ook wanneer de termijn enigszins wordt verkort, blijft er naar redelijkerwijs mag worden aangenomen in vrijwel alle zaken ruim voldoende tijd over om de vordering geldend te maken of ten minste tot stuiting van de verjaring over te gaan. In elk geval is niets gesteld wat op het tegendeel wijst. Ook in de literatuur heb ik daaromtrent niets kunnen vinden.(32)
5.21 Gezien het ingewikkelde en sedert 1991 verschillende malen gewijzigde stelsel van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen voor - kort gezegd - overheidspersoneel kunnen zich, als ik het goed zie, alleen moeilijkheden voordoen in situaties waarin een werknemer in een periode van vijf jaar na een schadegebeurtenis niet gedurende 52 weken/18 maanden(33) aaneengesloten arbeidsongeschikt is geweest.(34) Deze zaak is daarvan kennelijk een voorbeeld. Maar het lijkt niet buitengewoon aannemelijk dat zulk een situatie zich meer dan hooguit zéér incidenteel zal voordoen bij werknemers die slachtoffer zijn geworden van een ongeval of een andere schadegebeurtenis. Als ze zich al voordoen, zal het voor de regresnemer veelal niet licht vallen het causaal verband aan te tonen. Dat is in casu trouwens ook betwist.
5.22.1 De onder 5.2 sub f samengevatte stelling is op zich eveneens juist, maar legt onvoldoende gewicht in de schaal. Dit argument is (in feite) al meegewogen in de vorige beslissing. Het komt bovendien vaker voor dat de aansprakelijke persoon van de last de benadeelde - anders dan bij wege van natuurlijke verbintenis - schadeloos te stellen wordt bevrijd. Naast verjaring kan dat gebeuren door bijvoorbeeld het verkeerd opzetten van een procedure of door niet tijdig een hogere voorziening aan te wenden tegen een beslissing waarin de vordering op wankele gronden wordt afgewezen.
5.22.2 Het argument is bovendien feitelijk onjuist. Een vordering van de getroffene zelf zou op het moment dat hij tot stuiting overging zijn verjaard. Zou de vordering van de regresnemer desondanks moeten worden gehonoreerd dan zou de aansprakelijke persoon daarvan wel degelijk slechter worden wat het civiele plafond beoogt te voorkomen. Daarom kan ook niet worden gezegd dat de aansprakelijke persoon er beter van wordt, al moet ik toegeven dat deze discussie iets weg heeft van de vraag of een glas half vol of half leeg is.
5.23 De onder 5.2 sub d weergegeven stelling is, als ik het goed zie, des Pudels kern. Anders dan de geëerde steller van de s.t. voor [verweerder] aanvoert (sub 26), zou ik niet zonder meer willen aannemen dat ook deze kwestie al is beantwoord in het ZAO-arrest. Die vraag was immers niet aan de orde en speelde in die zaak trouwens evenmin.
5.24 Hiervoor werd al een aantal malen aangestipt dat UWV en ABP geen - laat staan onderbouwde - gegevens hebben aangedragen waaruit valt af te leiden dat situaties als de onderhavige meer dan hooguit zéér incidenteel spelen. Nu mag worden aangenomen dat zij, als professioneel te achten regresnemers, wel weten hoe vaak zulks voorkomt, lijkt hun stilzwijgen veelbetekenend.
5.25 Daarmee is tevens het lot van de hier besproken stelling bezegeld. Ik kan geen goede grond bedenken en deze is ook niet aangevoerd waarom een recentelijk door Uw Raad geformuleerde regel, die berust op een overtuigende motivering die aansluit bij het wettelijk stelsel en die bovendien voorkomt dat de behandeling van regresnemers uiteen gaat lopen, geheel zou moeten worden losgelaten omdat deze wellicht in zelden voorkomende gevallen tot een minder wenselijk resultaat leidt.
5.26 Art. 6:2 lid 2 BW biedt voldoende mogelijkheden om zo nodig een mouw te passen aan zéér bijzondere situaties waarin strikte toepassing van de wet zou leiden tot onaanvaardbare resultaten. UWV en ABP hebben op deze bepaling evenwel uitdrukkelijk geen beroep gedaan. Immers zijn zij van oordeel dat deze geen soelaas zou kunnen bieden; zie onder 2.2.5.
5.27 Dat laatste is voor de onderhavige zaak stellig juist. Veronderstellenderwijs aangenomen dat art. 6:2 lid 2 BW ten deze uitkomst zou kunnen bieden voor situaties waarin een regresnemer vóór het verstrijken van de verjaringstermijn niet op de hoogte was en kon zijn van de schade en de aansprakelijke persoon, zou in elk geval vereist zijn dat hij niet eindeloos draalt met het instellen van een vordering of het verrichten van een stuitingshandeling. In casu hebben UWV en ABP daarvoor evenwel twee jaar en ruim vier maanden uitgetrokken. Daardoor zou een beroep op art. 6:2 lid 2 BW tot mislukken zijn gedoemd.(35)
5.28 Volledigheidshalve: het door UWV en ABP verdedigde standpunt dat de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid geen rol speelt bij de korte verjaringstermijn is niet juist.(36) Het miskent m.i. ook het algemene karakter van art. 6:2 BW.
5.29 UWV en ABP zien bovendien in mijn ogen voorbij aan de toch wat bijzondere setting van regresnemers. Weliswaar worden zij om de in het ZAO-arrest genoemde redenen over één kam geschoren met de getroffenen, feit blijft dat de mogelijkheid bestaat dat zij nimmer een vorderingsrecht geldend zullen kunnen maken. Die mogelijkheid zal zich bij de getroffene zelf praktisch gesproken vermoedelijk niet voordoen voor zover het gaat om de korte verjaringstermijn. Dat brengt mee dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat aanleiding bestaat om voor regresnemers toepassing van de hoofdregel der verjaring achterwege te laten op de voet van art. 6:2 lid 2 BW.
5.30 Toepassing van art. 6:2 lid 2 BW zou ertoe leiden dat de civiel plafond-redenering in een concreet en uitzonderlijk geval zou worden doorbroken. Dat is nu eenmaal inherent aan het instrument van de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid.
5.31 Voor de vraag of in een concreet geval aanleiding zou kunnen bestaan om van de hoofdregel af te wijken, zou m.i. aandacht moeten worden besteed aan de in het arrest Van Hese/Schelde(37) genoemde gezichtspunten.(38)
5.32 In dat verband zou m.i. een rol kunnen (en moeten) spelen of de regresnemer praktische mogelijkheden had om te voorkomen dat hij zou geraken in de situatie waarin hij is komen te verkeren. Als deze zouden hebben bestaan, maar onbenut zijn gebleven, zou daarin allicht voldoende grond gezien kunnen worden niet af te wijken van de hoofdregel.
5.33 Nu UWV en ABP geen behoefte zeggen te hebben aan beantwoording van de vraag of de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid voor gevallen als de onderhavige - indien, anders dan in casu, na het ontstaan van de bekendheid met voldoende voortvarendheid tewerk wordt gegaan - soelaas kan bieden, geef ik er de voorkeur aan niet in te gaan op de vraag of art. 6 EVRM daartoe al dan niet dwingt.(39) Voor een bespreking van die kwestie bestaat eens te minder aanleiding omdat [verweerder] daarop slechts summierlijk is ingegaan. Dat valt te begrijpen nu het middel er niet op inhaakt.
5.34 Ik volsta met de kanttekening dat Uw Raad voor de lange verjaringstermijn heeft geoordeeld dat art. 6 EVRM daartoe niet (zonder meer) dwingt.(40) Of datzelfde geldt voor een wezenlijk kortere termijn laat ik, als gezegd, thans rusten. Volstrekt vanzelfsprekend is een bevestigende beantwoording van deze vraag m.i. allerminst omdat doorbreking van de civiele plafond-gedachte ertoe zou leiden dat de aansprakelijke persoon meer moet betalen dan het geval zou zijn geweest wanneer het zou zijn gegaan om een vordering van het slachtoffer zelf wiens vordering inmiddels door verjaring zou zijn getroffen. Ik laat eveneens rusten of doorbreking van de civiele plafond-benadering wel in overeenstemming zou zijn met art. 1 Eerste Protocol EVRM.
5.35 Het tweede onderdeel bouwt voort op het eerste en deelt zijn lot.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 HR 1 april 2005, RvdW 2005, 50.
2 Aldus terecht s.t. mr Meijer onder 1.
3 Bij cva heeft [verweerder] (maar in werkelijkheid ongetwijfeld zijn WAM-verzekeraar) bevestigd dat het ongeval aan zijn schuld is te wijten. In het licht van de met steeds meer nadruk in allerlei publicaties door verzekeraars beklemtoonde omstandigheid dat zij letselschades ordelijk afwikkelen, rijst de vraag waarom dat in casu niet is gebeurd. De bij antwoord-akte onder 5 door UWV en ABP uitgedragen stelling dat het niet bevreemdt dat [betrokkene 1] zijn schade niet zelf heeft gevorderd, kan moeilijk ernstig gemeend zijn. Eenzelfde opvatting is te lezen in de s.t. van mr Snijders onder 2.25. Zij moeten toch weten dat met uitkeringen als hier aan de orde niet de volledige schade wordt vergoed.
4 Zie Asser-Hartkamp I (2004) nr 674a; mijn Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding (2006) nr 335. Het ligt ook besloten in HR 24 mei 2002, NJ 2003, 268.
5 Zie nader Niels Frenk, NTBR 2005/9 blz. 443 e.v. en F.M. Ruitenbeek-Bart, TVP 2005 blz. 85.
6 Zie onder meer Niels Frenk, NTBR 2005/9 blz. 444.
7 PG boek 3 blz. 933/4. Zie verder HR 14 mei 2004, NJ 2005, 236 KFH; Vermogensrecht art. 316 (Koopmann) aant. 2 en Asser-Hartkamp I (2004) nr 680.
8 Ik weet uiteraard dat op verjaring beroep moet worden gedaan. Maar daar gaat het hier niet om. Hier wordt een verklaring voor recht gevorderd dat de vordering - kort gezegd - niet is verjaard.
9 HR 1 april 2005, RvdW 2005, 50.
10 HR 31 mei 2002, NJ 2004, 161 JH rov. 5.
11 NJ-noot onder 5.
12 WPNR 05/6606 blz. 69; zie voorts de annotatie van E.M. Kalshoven, TVP 2002 blz. 91 e.v. en Chr. van Dijk, Bb 2005 blz. 148/9.
13 HR 1 april 2005, RvdW 2005, 50.
14 AV&S 2006 blz. 34/5.
15 In gelijke zin Chr. van Dijk, Bb 2005 blz. 149 en E.H. Hondius, NTBR 2005/9 blz. 467. Ik denk dat deze benadering strookt met hetgeen A-G De Vries Lentsch voor ogen stond in haar onder 5.6.2 geciteerde conclusie. Daarbij verdient aantekening dat zij slechts aangeeft dat rekening moet worden gehouden met de bekendheid van de regresnemer.
16 AV&S 2006 blz. 35.
17 NTBR 2005/9 blz. 444; eender (maar voordat het arrest werd gewezen) J.L. Smeehuijzen, WPNR 05/6606 blz. 74. Ook mr Snijders gaat daar vanuit: s.t. onder 2.7.
18 TVP 2005 blz. 82; zie ook J.L. Smeehuijzen, WPNR 05/6606 blz. 70 en 75.
19 Idem blz. 83/4.
20 TVP 2005 blz. 83.
21 WPNR 05/6606.
22 Blz. 67.
23 Blz. 74.
24 Zie onder 3.45 e.v.
25 Onder 3.53.2.
26 Onder 3.55.1.
27 Onder 3.57.
28 HR 15 november 1934, NJ 1935, 417 EMM.
29 Zijn betoog is ook moeilijk te rijmen met hetgeen verderop in de s.t. onder 2.22 (iv) wordt aangevoerd.
30 Zie voor een fraai overzicht van de ontwikkeling van regresrechten E.F.D. Engelhard, Regres (diss. 2003) blz. 164 e.v.
31 Of het werkelijk niet is gebeurd, kan ik niet beoordelen. Daaromtrent is niets gesteld.
32 Mr Meijer stipt aan dat situaties als in deze zaak aan de orde zich "vrij zelden" voordoen: s.t. onder 4 en 27 ("slechts sporadisch"); zie verder zijn dupliek onder 9 en 10. Ook de repliek van mr Snijders onder 4 blijft opmerkelijk vaag en zou trouwens ook niet de juiste gelegenheid zijn geweest voor nadere feitelijke onderbouwing. Ik voel mij niet geroepen in te gaan op Wajong-uitkeringen, waaraan de s.t. onder 2.28 van mr Snijders aandacht besteedt. Immers is zulk een uitkering niet de inzet van deze procedure. Als zich op dat vlak problemen (van meer dan incidentele aard) zouden voordoen dan ligt het m.i. veeleer op de weg van de wetgever daarvoor een oplossing te bieden indien en voor zover hij dat nuttig en nodig oordeelt.
33 Art. 39 (oud) ARAR.
34 Zie uitvoerig nader E. Verhulp (red.), Inleiding Nederlands ambtenarenrecht (2005) blz. 141 e.v.
35 Zie nader mijn Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding (2006) nr 337a.
36 Zie ook HR 23 oktober 1998, NJ 2000, 15. Door de rechtsontwikkeling op het stuk van het beginpunt van de subjectieve bekendheid zal de betekenis van dit arrest voor nieuwe vergelijkbare gevallen vermoedelijk niet groot zijn.
37 HR 28 april 2000, NJ 2000, 430 rov. 3.3.3.
38 De bespreking van Smeehuijzen in AV&S 2005 blz. 49 e.v. van deze gezichtspunten berust m.i. op een verkeerd inzicht in de door Uw Raad gevolgde gedachtegang. Daarin staat centraal of een beroep op verjaring in het concrete geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De door Smeehuijzen besproken ratio van de verjaring kán daarbij van belang zijn, maar is hooguit een van de vele gezichtspunten.
39 Vgl. EHRM 22 oktober 1996, NJ 1997, 449 JdB.
40 HR 28 april 2000, NJ 2000, 430 rov. 3.3.2; aldus ook s.t. van mr Meijer onder 32.2.