Home

Hoge Raad, 13-03-2007, AZ6013, 00266/06

Hoge Raad, 13-03-2007, AZ6013, 00266/06

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 maart 2007
Datum publicatie
14 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AZ6013
Formele relaties
Zaaknummer
00266/06

Inhoudsindicatie

Bewijs van opzet op geweld bij bewezenverklaring van diefstal met geweld. Het hof heeft geoordeeld dat verdachte opzet had op het plegen van geweld tegen de politieagent X. Voor dat opzet kan echter niet redengevend zijn de tot het bewijs gebezigde verklaring van verdachte, vzv. inhoudende: "Toen ik in de smalle doorgang rende, sprong de agent opeens voor mij. Ik rende zo hard, dat ik niet kon stoppen. Ik kon ook geen andere kant op. Ik ben toen tegen de agent op gebotst. Ik rende hard. Toen de agent "stop" naar mij riep, was de smalle doorgang nog vrij en ben ik doorgegaan met rennen. Ik kon vervolgens echt niet meer stoppen." De bewezenverklaring is daarom niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.

Uitspraak

13 maart 2007

Strafkamer

nr. 00266/06

ZK/JH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 6 september 2005, nummer 21/005460-04, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 14 september 2004 - de verdachte ter zake van "poging tot diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" veroordeeld tot 120 dagen gevangenisstraf waarvan 43 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.J. Tieman, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof dan wel verwijzen naar een aangrenzend Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring en de verwerping van een gevoerd verweer.

3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"hij op 23 maart 2004 te Utrecht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen geld en/of goederen toebehorende aan Buurthuis De Bram en/of stichting Cumulus, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of diens mededader en zich daarbij de toegang tot dat buurthuis te verschaffen en/of die/dat weg te nemen goederen en/of geld onder zijn/hun bereik te brengen door middel van braak, zich met zijn mededader naar dat buurthuis heeft begeven, waarna zijn mededader met een breekijzer, althans een scherp/hard voorwerp, een deur van voornoemd buurthuis heeft getracht te forceren, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, welke poging tot diefstal werd gevolgd door geweld tegen [hoofdagent van politie] (hoofdagent van politie) gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, welk geweld hierin bestond dat hij - nadat verdachte zijn weg te voet had voortgezet (met volle, althans onverminderde vaart) tegen die [hoofdagent van politie] is aangerend/gebotst."

3.3. Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op de volgende bewijsmiddelen:

a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:

"Ik was in de nacht van 22 op 23 maart 2004 bij buurthuis "De Bram" in Utrecht. Ik bestuurde de scooter. Ik was daar samen met een ander.

Toen ik vervolgens langzaam wegreed, zag ik de politie aankomen. De politie deed de sirene aan en ik wist toen dat ik moest stoppen.

Ik had in de gaten dat de politie achter mij aan zat. Ik had de bedoeling om aan de politie te ontkomen.

Vervolgens zijn we gevallen met de scooter en ben ik opgestaan en weggerend. Ik heb niet gehoord dat de politie "stop" naar mij riep. Terwijl ik aan het rennen was, zag ik een agent staan. Hij riep dat ik moest stoppen. Ik probeerde de agent te ontwijken, hij tackelde mij en ik struikelde richting geparkeerde auto's. Ik rende vervolgens verder, ik rende richting de doorgang tussen de geparkeerde auto's en de muur, in de verte zag ik een agent. Toen ik in de smalle doorgang rende, sprong de agent opeens voor mij. Ik rende zo hard, dat ik niet kon stoppen. Ik kon ook geen andere kant op. Ik ben toen tegen de agent op gebotst. Ik rende hard. Toen de agent "stop" naar mij riep, was de smalle doorgang nog vrij en ben ik doorgegaan met rennen. Ik kon vervolgens echt niet meer stoppen. Mijn doel was om weg te komen. Ik zag de doorgang en wilde weg."

b. de verklaring van de getuige [hoofdagent van politie] ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende:

"De verdachte kon op 23 maart 2004 alleen maar voor- of achteruit lopen. Aan de ene zijde stonden auto's, aan de andere huizen. Ik riep hem ongeveer 8 seconden voor de botsing luid aan. De verdachte was een enorme sprint aan het trekken. Ik kon de ruimte tussen de huizen en de auto's met gespreide armen geheel afdekken. De verdachte had volgens mij nog kunnen stoppen, maar bleef doorrennen en botste frontaal tegen mij aan. Hij raakte mij met zijn bovenlichaam, vermoedelijk met zijn hoofd."

c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:

"Op 23 maart 2004 omstreeks 00:45 uur was ik in uniform gekleed en vormde op dat moment samen met collega [hoofdagent van politie] de surveillance-eenheid 14.20. Omstreeks het voornoemde tijdstip sprak ik, telefonisch, met een medewerker van de regionale meldkamer Utrecht. Ik hoorde dat deze medewerker aan mij doorgaf dat er op dat moment een inbraak gaande was op de Henriettedreef.

Onderweg hoorde ik middels de mobilofoon van ons voertuig dat het personeel van de regionale meldkamer eveneens de surveillance-eenheid 11.10 verzocht ter plaatse te gaan. Enkele seconden hierna hoorde ik dat het voornoemde personeel van de meldkamer doorgaf dat de melder op dat moment een bromfiets zag wegrijden. Volgens deze melder zou deze bromfiets wegrijden in de richting van de Taagdreef. Ik hoorde dat het personeel van de meldkamer doorgaf dat er op de bromfiets twee manspersonen zouden zitten.

Daar wij op dat moment op de Zamenhofdreef te Utrecht reden, besloten wij via de Rhonedreef de Taagdreef op te rijden. Rijdend op de Rhonedreef zag ik een scooter/bromfiets. Ik zag dat deze bromfiets reed over de Taagdreef. Ik zag dat deze bromfiets geen verlichting voerde en dat er op de bromfiets twee manspersonen zaten. Daar wij vermoedden dat dit de bromfiets betrof, die zojuist vanuit de Henriettedreef was komen rijden, zijn wij achter de bromfiets aangereden.

Ik zag dat beide personen achterom keken en ons surveillance voertuig zagen rijden. Ik zag dat de bromfiets versnelde en dat beide opzittenden met hoge snelheid het kruispunt met de Brailledreef overstaken. Ik zag dat de bestuurder wederom omkeek en midden op de weg ging rijden vermoedelijk teneinde inhalen te voorkomen. Ik zag dat de bromfiets enkele seconden later linksaf sloeg en een fiets/bromfietspad op reed. Wij zijn met ons voertuig eveneens het genoemde pad opgereden. Enkele seconden nadat wij de bromfiets in de Miltenburgstraat zagen rijden, hoorde ik dat de surveillance-eenheid 11.10 middels de mobilofoon doorgaf dat zij de genoemde scooter zagen rijden. Ik hoorde dat zij kort hierna beide personen zagen rennen in de richting van de Miltenburgstraat. Daar ik vermoedde dat beide personen in onze richting zouden rennen, ben ik uit het voertuig gestapt. Na vijftig meter zag ik de twee jongens. Ik zag dat zij mij zagen rennen. Ik zag dat de ander in mijn richting rende. Ik zag dat hij recht op mij toe liep. Ik zag dat hij mij tot op circa twee meter naderde. Ik zag dat hij vanaf hier, vanuit mijn oogpunt gezien, linksaf sloeg. Ik heb hierop, toen ik hem tot circa vijftig centimeter was genaderd, getracht hem te tackelen. Ik stak namelijk mijn rechtervoet uit. Ik voelde dat mijn voet één van zijn voeten raakte. Ik zag dat hij hierdoor gedeeltelijk ten val kwam. Ik zag dat hij opstond en zijn weg rennend vervolgde. Nadat ik tevergeefs de verdachte had gepoogd bij zijn arm te pakken, rende ik wederom achter hem aan. Daar ik vermoedde dat collega [hoofdagent van politie] uit die richting zou komen rennen, gaf ik portofonisch door dat ik de verdachte in zijn richting zag rennen. Kort hierna zag ik collega [hoofdagent van politie]. Ik zag dat hij de genoemde jongen zag en hoorde dat hij zei: "Politie, staan blijven", of woorden van gelijke strekking. Ik zag dat de jongen op [hoofdagent van politie] toe rende. Ik zag dat zij kort hierna tegen elkaar botsten. Ik zag dat de verdachte kort voor dat hij met [hoofdagent van politie] in aanraking kwam omhoog sprong. Ik zag dat hij tijdens de frontale botsing met [hoofdagent van politie] met kop en schouders boven [hoofdagent van politie] uitkwam. Ik heb hierop de jongen bij zijn nek vastgepakt.

Ik zag dat [hoofdagent van politie] hevig bloedde. Ik zag dat het zijn neus was die bloedde."

d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [hoofdagent van politie]:

"Ik doe aangifte van (poging tot) zware mishandeling, dan wel poging doodslag.

Ik ben als politieambtenaar werkzaam bij de politie regio Utrecht. Gedurende mijn werkzaamheden in de nacht van 22 maart op 23 maart 2004 werd ik voor een inbraak gezonden naar de Henriettedreef te Utrecht.

Tezamen met mijn collega [verbalisant 1] reed ik achter de verdachten van de inbraak aan. Ik zag dat de verdachten zich voortbewogen op een scooter. Ik reed achter de scooter aan over de Loevenhoutsedijk. Ik zag dat de scooter ongeveer 70 km/uur reed. Ik reed op dat moment op ongeveer 20 meter achter de scooter en had het verlichte transparant met daarop "Stop - politie" en mijn optische- en geluidssignalen in werking. Ook seinde ik met mijn groot licht. Korte tijd later kwamen de verdachten met de scooter ten val en vluchtten de verdachten te voet verder. Eén van de verdachten kwam mijn kant opgerend. Toen deze verdachte mij op ongeveer 20 meter genaderd was, riep ik met zeer luide stem: "Politie, staan blijven". Ik zag dat de genoemde huizen en geparkeerde auto's ter plaatse als het ware een corridor vormden waar men over een afstand van ongeveer 15 meter niet zijdelings uitkon. Omdat de verdachte werd achtervolgd door mijn collega [verbalisant 1] en ik aan de andere zijde stond, bleef ik hier staan om [verdachte] "op te vangen". Ik zag dat de verdachte met onverminderde vaart op mij afrende en ik voelde dat hij met zijn lichaam tegen mij aanbotste. Ik voelde dat de verdachte dit kennelijk met opzet en zeer grote kracht deed. Ik voelde dat ik door iets hards van verdachtes lichaam geraakt werd.

Direct nadat ik door [verdachte] was geraakt voelde ik een hevige en stekende pijn in mijn gezicht en voelde ik veel bloed uit mijn neus stromen.

In het ziekenhuis bleek ik een zware kneuzing aan mijn neus te hebben, een gescheurde lip (binnen- en buitenzijde) en een ontvelde elleboog. Nu, om 04:40 uur, heb ik zeer veel pijn aan mijn neus welke erg gezwollen is, veel hoofdpijn en pijn aan mijn elleboog."

3.4. Het Hof heeft voorts onder het hoofdje "verweer" nog het volgende overwogen:

"Namens verdachte is bepleit dat verdachte met zijn handelen geen opzet had om de aangever, verbalisant [hoofdagent van politie], te verwonden en dat hij derhalve van het tenlastegelegde geweld dient te worden vrijgesproken. Het hof verwerpt dat verweer en overweegt daartoe het volgende.

Verdachte heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij [hoofdagent van politie] wel heeft zien staan en diens aanroepen wel heeft gehoord, maar dat hij er desondanks toch vandoor wilde. Daartoe heeft hij, alweer volgens zijn verklaring ter zitting, de sprint ingezet dan wel onverminderd voortgezet. Gelet daarop en in aanmerking genomen de omstandigheid dat verdachte niet de intentie heeft gehad om voor [hoofdagent van politie] te stoppen, getuige het feit dat hij op geen moment vaart heeft verminderd en de onvermijdelijke botsing tussen [hoofdagent van politie] en hemzelf niet - bijvoorbeeld met zijn handen - heeft afgeweerd, is het hof van oordeel dat in de aard van de gedraging en het in de botsing gelegen geweld het daarop gerichte opzet besloten ligt.

Wel zal het hof de verdachte vrijspreken van het tenlastegelegde geven van een kopstoot. Verdachte heeft dat gedeelte van de tenlastelegging van meet af aan ontkend. Anders dan de advocaat-generaal heeft gerekwireerd is het hof van oordeel dat uit het beschikbare bewijsmateriaal niet onomstotelijk valt af te leiden dat er sprake was van een kopstoot dan wel dat verdachte die stoot opzettelijk uitdeelde. Veeleer lijkt sprake te zijn geweest van een botsing met een aanzienlijke impact, waarbij lichaamsdelen van verdachte de aangever hard hebben geraakt zonder dat van een opzettelijke kopstoot sprake was. In het bijzonder speelt daarbij een rol dat bij nauwkeurig onderzoek aan het hoofd en/of lichaam van verdachte, geen sporen van botsend geweld zijn aangetroffen."

3.5. Blijkens zijn hiervoor onder 3.4 weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte het opzet had op het plegen van geweld tegen de hoofdagent van politie [hoofdagent van politie]. Voor dat opzet kan echter niet redengevend zijn de tot het bewijs gebezigde, hiervoor onder 3.3 sub a weergegeven verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende:

"Toen ik in de smalle doorgang rende, sprong de agent opeens voor mij. Ik rende zo hard, dat ik niet kon stoppen. Ik kon ook geen andere kant op. Ik ben toen tegen de agent op gebotst. Ik rende hard. Toen de agent "stop" naar mij riep, was de smalle doorgang nog vrij en ben ik doorgegaan met rennen. Ik kon vervolgens echt niet meer stoppen."

De bewezenverklaring is daarom niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.

3.6. Het middel is gegrond.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;

Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 13 maart 2007.