Hoge Raad, 20-04-2007, BA0901, R06/109HR
Hoge Raad, 20-04-2007, BA0901, R06/109HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 april 2007
- Datum publicatie
- 20 april 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:BA0901
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA0901
- Zaaknummer
- R06/109HR
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen moeder en jong meerderjarige dochter over bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie; terugbetaling na vernietiging in appel van alimentatiebeslissing, motivering.
Uitspraak
20 april 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/109HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De dochter],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. S.M. Kingma.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 4 juli 2005 ter griffie van de rechtbank Breda ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de dochter - zich gewend tot die rechtbank en verzocht vaststelling van de door verweerster in cassatie - verder te noemen: de moeder - te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie op € 250,-- per maand met ingang van 1 januari 2004.
De moeder heeft geen verweer gevoerd.
De rechtbank heeft bij beschikking van 21 september 2005 het verzoek toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij beschikking van 7 juni 2006 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd, doch uitsluitend voorzover het betreft de vaststelling van de bijdrage van de moeder vanaf 1 januari 2004 tot 1 december 2005 en opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de dochter in zoverre alsnog afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de dochter beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De dochter is op [geboortedatum] 1987 geboren uit het thans ontbonden huwelijk tussen [de vader] (hierna: de vader) en de moeder. Bij beschikking van 3 maart 2000 is beslist dat het gezag over [de dochter], anders dan voorheen, alleen aan de vader toekomt.
3.2 De (jong meerderjarige) dochter heeft verzocht om vaststelling van een door de moeder te betalen bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie van € 250,-- per maand, ingaande 1 januari 2004. De rechtbank heeft het verzoek toegewezen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd, maar uitsluitend voor zover het betreft de vaststelling van de bijdrage van de moeder vanaf 1 januari 2004 tot 1 december 2005.
3.3 De moeder heeft de door haar op grond van de beschikking van de rechtbank verschuldigde alimentatie vanaf 1 januari 2004 voldaan. De beschikking van het hof brengt met zich dat de dochter de door haar ontvangen alimentatie over de periode van 1 januari 2004 tot 1 december 2005 dient terug te betalen. Tegen de uit de beschikking van het hof voortvloeiende terugbetalingsverplichting richt zich het cassatieberoep.
3.4 Het middel strekt ten betoge dat het hof had moeten motiveren in hoeverre in redelijkheid van de dochter kan worden verlangd dat zij gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte reeds is uitgegeven, althans dat de beslissing een motivering behoeft die inzicht verschaft in de gronden die de terugbetaling rechtvaardigen.
3.5 Het onderhavige geval wordt daardoor gekenmerkt, dat de alimentatiegerechtigde alimentatiebedragen die aan haar betaald zijn ingevolge de beschikking van de rechtbank, moet terugbetalen doordat het hof die beschikking heeft vernietigd op grond van zijn van dat van de rechtbank afwijkende oordeel dat de onderhoudsplichtige geen draagkracht had voor de betaling van die bedragen. Onderdeel 3 van het middel betoogt dat in een dergelijk geval de bijzondere (in nr. 4.5 van de conclusie van de advocaat-generaal geciteerde) motiveringseisen gelden die de Hoge Raad geformuleerd heeft in zijn beschikking van 20 september 2002, nr. R01/090, NJ 2003, 47. Dit betoog faalt. Anders dan het geval was in de zaak waarop die beschikking betrekking heeft, vloeit de terugbetalingsverplichting hier niet voort uit een wijziging of intrekking met terugwerkende kracht van een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage, maar daaruit dat de appelrechter tot een ander oordeel komt dan de rechter in eerste aanleg. In een zodanig geval behoort de onderhoudsgerechtigde, zolang de beschikking van de rechter in eerste aanleg nog niet onherroepelijk is, rekening te houden met de mogelijkheid dat de appelrechter tot een ander oordeel komt. In een zaak als de onderhavige gelden voor de appelrechter dan ook geen bijzondere motiveringseisen en hangt het van de omstandigheden van het geval af in hoeverre hij in zijn beschikking behoort te vermelden waarom van de onderhoudsgerechtigde verlangd kan worden dat die ingevolge de beschikking in eerste aanleg aan hem betaalde onderhoudsbedragen terugbetaalt.
3.6 De hier aan de orde zijnde beslissing behoefde geen nadere motivering dan door het hof is gegeven in aanmerking genomen (a) dat de dochter bekend was met de door het hof in rov. 4.7 aangehaalde beslissing van de rechtbank te Breda van 5 december 2003, waarin de rechtbank had overwogen dat de door de moeder gevoerde onderneming in december 2003 in een aanvangsfase verkeerde en dat het nog twee jaren zou duren voordat zij winst kon maken, en alleen al op grond hiervan rekening ermee kon en moest houden dat de rechtsgrond aan de betaling van alimentatie door de moeder tot december 2005 zou kunnen komen te ontvallen, (b) dat de dochter alimentatie heeft verzocht per 1 januari 2004, terwijl haar verzoekschrift in de eerste aanleg dateert van 4 juli 2005, en (c) de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat de dochter op geen enkele wijze heeft aangevoerd dat zij in redelijkheid niet tot terugbetaling kan worden gehouden, terwijl dat wel op haar weg had gelegen. Ook de overige klachten van het middel falen derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 april 2007.