Parket bij de Hoge Raad, 20-04-2007, BA0901, R06/109HR
Parket bij de Hoge Raad, 20-04-2007, BA0901, R06/109HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 april 2007
- Datum publicatie
- 20 april 2007
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2007:BA0901
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA0901
- Zaaknummer
- R06/109HR
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen moeder en jong meerderjarige dochter over bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie; terugbetaling na vernietiging in appel van alimentatiebeslissing, motivering.
Conclusie
Rekestnr. R06/109HR
Mr. D.W.F. Verkade
Parket 24 januari 2007
Conclusie inzake:
[De dochter]
tegen:
[De moeder]
1. Inleiding
1.1. In deze zaak heeft het hof in appel voor de (eerste) vaststelling van een alimentatie een latere ingangsdatum vastgesteld dan de rechtbank in eerste aanleg had gedaan, als gevolg waarvan de onderhoudsgerechtigde (de dochter) zal moeten terugbetalen hetgeen door de onderhoudsplichtige (de moeder) ingevolge de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van de rechtbank reeds is betaald. In cassatie gaat het om de met het oog op deze terugbetalingsverplichting te stellen motiveringseisen.
2. Feiten(1)
2.1. Uit het inmiddels ontbonden huwelijk tussen de moeder en [de vader] (de vader) is op [geboortedatum] 1987 de inmiddels jongmeerderjarige [de dochter] geboren.
2.2. Bij echtscheidingsbeschikking van 10 juni 1993 is de vrouw benoemd tot voogdes over [de dochter] en de andere dochter, [dochter 2], geboren op [geboortedatum] 1989, en is de man veroordeeld tot betaling van een bijdrage ten behoeve van [de dochter] en [dochter 2] van f 250 per kind per maand.
2.3. Bij beschikkingen van respectievelijk 3 maart 2000 en 6 maart 2003 is voornoemde echtscheidingsbeschikking gewijzigd, in die zin dat het gezag over [de dochter] en [dochter 2] alleen aan de man toekomt.
2.4. Bij verzoekschrift d.d. 28 maart 2003 heeft de vader verzocht om nihilstelling van de hem opgelegde onderhoudsbijdragen ten behoeve van [de dochter] en [dochter 2] en heeft hij tevens verzocht om vaststelling van een door de moeder te betalen ad € 150,- per kind per maand.
2.5. Bij beschikking van 5 december 2003 is het verzoek van de man tot nihilstelling van de hem opgelegde onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de dochter] en [dochter 2] toegewezen. Het verzoek van de man tot vaststelling van een door de moeder te betalen kinderalimentatie is afgewezen.
3. Procesverloop
3.1. Bij verzoekschrift van 30 juni 2005 (ingekomen bij de rechtbank op 4 juli 2005) heeft de dochter verzocht om vaststelling van een door de moeder te betalen bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie van € 250,- per maand ingaande 1 januari 2004.
3.2. De moeder heeft geen verweer gevoerd.
3.3. De rechtbank Breda heeft het verzoek van de dochter bij beschikking van 21 september 2005 toegewezen.
3.4. Van deze beschikking is de moeder in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
3.5. De dochter heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.6. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 april 2006. Bij die gelegenheid zijn partijen en hun advocaten gehoord.
3.7. Bij beschikking van 7 juni 2006 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd voorzover het betreft de vaststelling van de bijdrage van de moeder vanaf 1 januari 2004 tot 1 december 2005. In zoverre heeft het hof het inleidend verzoekschrift van de dochter derhalve alsnog afgewezen. Voor het overige heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en heeft hij het meer of anders gevorderde afgewezen. De overwegingen van het hof - voor zover in cassatie van belang - luiden:
'Behoefte
4.5. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn partijen het erover eens geworden dat voor wat betreft de vaststelling van de behoefte van [de dochter] aansluiting wordt gezocht bij de IBG-norm voor een thuiswonende MBO-student.
In 2005 bedroeg deze norm ca. € 57,-- per maand en ca. € 70,-- per maand in 2006. Indien daarnaast rekening wordt gehouden met de premie ziektekostenverzekering van [de dochter] en de kosten van haar driejarige opleiding aan ROC Midden-Brabant, zoals lesgeld (€ 949,-- per jaar) en boekengeld, staat de behoefte van [de dochter] aan de door haar verzochte door de moeder te betalen bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie van € 250,-- per maand genoegzaam vast. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat door de vader - bij wie [de dochter] woont - alle overige kosten van haar levensonderhoud en studie voldaan (moeten) worden.
Draagkracht
4.6. Nu de behoefte van [de dochter] vaststaat, dient thans te worden bezien of, en zo ja, tot welk bedrag de moeder in staat is in die behoefte te voorzien.
Met betrekking tot de financiële situatie van de moeder gaat het hof uit van de navolgende gegevens. Voorzover die gegevens door [de dochter] in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende oordeel.
4.7. Het hof verwijst in de eerste plaats naar de beschikking van de rechtbank van 5 december 2003. In die beschikking heeft de rechtbank met betrekking tot de draagkracht van de moeder tot betaling van de door de vader verzochte bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] en [dochter 2] van € 150,-- per kind per maand het volgende overwogen:
"De rechtbank is van oordeel dat reeds op grond van voormeld inkomen van de vrouw er vanuit kan worden gegaan dat de vrouw op dit moment geen draagkracht bezit om een aandeel te leveren in de kosten van de kinderen. Dit brengt mee dat de lasten van de vrouw dan ook geen bespreking behoeven. De rechtbank maakt hier bij echter de volgende kanttekeningen. De rechtbank acht aannemelijk de stelling van de vrouw dat zij, vanwege de huidige economische situatie en het feit dat zij in een opstartfase van haar onderneming zit, gedurende een aantal jaren zal moeten investeren alvorens zij winst zal maken. Vooralsnog vertrouwt de rechtbank op de mededeling van de vrouw dat de onderneming naar verwachting binnen (nu nog) twee jaren winst zal maken waardoor zij (alsnog) in staat zal zijn een wezenlijke bijdrage te leveren in de kosten van de kinderen.
Zo niet, dan dient de vrouw serieus te overwegen de onderneming in het licht van haar onderhoudsverplichtingen jegens haar kinderen te beëindigen en andere middelen van bestaan te zoeken. De vrouw dient rekening te houden met de mogelijkheid dat de rechtbank bij een eventuele nieuwe beoordeling van de draagkracht van de vrouw voor vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud, opvoeding en studie van de kinderen uitgaat van een fictief, in redelijkheid door haar op andere wijze te verwerven, inkomen, zoals uit loondienst."
4.8. Zoals uit de hierboven weergegeven rechtsoverweging blijkt, heeft de rechtbank geoordeeld dat de moeder op dat moment (december 2003) niet over draagkracht beschikte om een onderhoudsbijdrage ten behoeve van haar kinderen te betalen, omdat de door haar gevoerde onderneming (brasserie [A]), zoals zij destijds heeft gesteld, in een opstartfase zat en dat zij gedurende een aantal jaren - de moeder verwacht twee jaren - zal moeten investeren voordat zij winst zal maken.
4.8.1. Blijkens de inhoud van de processtukken exploiteert de moeder sedert oktober 2003 naast Brasserie [A] een lunchroom te [plaats], genaamd [B]. Eind 2004/begin 2005 heeft de moeder de brasserie [A] verkocht en zij exploiteert op dit moment alleen nog [B].
Zoals uit de door de moeder overgelegde jaarstukken blijkt, is ook het resultaat van deze onderneming negatief. Blijkens de winst- en verliesrekening van [B] bedroeg het resultaat in 2004: negatief € 27.733,-- en in 2005: negatief € 17.327,--.
Volgens de moeder wordt dit negatieve resultaat veroorzaakt door het feit dat ook in [B] de nodige investeringen moesten worden gedaan om de onderneming uiteindelijk rendabel te maken. Ook voor 2005 is sprake van een aanmerkelijk negatief bedrijfsresultaat.
4.8.2. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat nu de moeder er niet in is geslaagd haar onderneming(en) winstgevend te maken van haar in het licht van de door op haar rustende dringende onderhoudsverplichting jegens haar kinderen verwacht mag worden dat zij andere middelen van bestaan - zoals het verrichten van arbeid in loondienst - zoekt om te kunnen bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie van haar kinderen.
4.8.3. Het hof is van oordeel dat de moeder in de periode vanaf december 2003 tot en met november 2005 voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad haar ondernemingen rendabel te maken zodat zij daaruit een inkomen kan genereren waaruit zij een substantiële bijdrage kan leveren in de behoefte van [de dochter].
Nu volgens de jaarstukken de onderneming nog steeds verliesgevend is mag van de moeder verwacht worden haar onderneming te beëindigen en door middel van reguliere arbeid inkomsten uit arbeid te verwerven.
Het hof zal derhalve vanaf die datum uitgaan van een fictief door haar te verwerven inkomen uit loondienst.
4.8.4. Gelet op de leeftijd van de moeder en haar ruime werkervaring als bedrijfsleidster in de horecabranche acht het hof de vrouw in staat in ieder geval een inkomen uit arbeid te verwerven van circa € 1.600,-- netto per maand, van welk fictief inkomen het hof voor de beoordeling van de draagkracht van de moeder tot betaling een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de dochter] derhalve zal uitgaan.
Voor wat betreft de lasten van de moeder gaat het hof uit van de door haar bij brief van 13 april 2006 overgelegde draagkrachtberekening (productie 20).
b. Lasten
1. Normbedrag WWB exclusief de woonkostencomponent voor een zelfstandig wonende alleenstaande, inclusief de maximale toeslag ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud;
2. Woonlasten
hypotheekrente € 226,-- per maand,
aflossing hypotheek € 42,-- per maand,
forfaitaire eigenaarslasten € 48,-- per maand;
3. premie ziektekostenverzekering € 105,-- per maand;
4. advocaatkosten € 200,-- per maand.
[...]
4.10. Op grond van hetgeen hierboven is overwogen en rekening houdend met alle relevante fiscale aspecten is het hof van oordeel dat de moeder tot 1 december 2005 geen draagkracht heeft tot betaling van de door [de dochter] verzochte bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie van € 250,-- per maand en dat zij vanaf die datum met een bedrag van € 250,-- per maand kan bijdragen in die kosten.'
3.8. De dochter heeft tegen de beschikking van het hof - tijdig(2) - beroep in cassatie ingesteld. De moeder heeft een verweerschrift ingediend.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1. De beslissing van het hof leidt ertoe dat de dochter de door haar ontvangen alimentatie over de periode van 1 januari 2004 tot 1 december 2005 - het betreft een bedrag van € 5.750(3) - dient terug te betalen. Tegen deze uit de beschikking van het hof voortvloeiende terugbetalingsverplichting richt zich het cassatieberoep.
4.2. Het middel strekt tot het betoog dat het hof had moeten motiveren in hoeverre in redelijkheid van de dochter kan worden verlangd dat zij gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte reeds is uitgegeven, althans dat de beslissing een motivering behoeft die inzicht verschaft in de gronden die de terugbetaling rechtvaardigen.
4.3. Hoe ver strekt de motiveringsplicht bij alimentatiebeslissingen als de onderhavige? Uit art. 1:402 lid 1 BW volgt dat de rechter die een onderhoudsbijdrage wijzigt of intrekt tevens vaststelt met ingang van welke dag die wijziging ingaat. Bij het vaststellen van de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting wordt de rechter een grote mate van vrijheid gelaten.(4)
4.4. In ieder geval geldt dat een dergelijke beslissing tenminste zodanig dient te worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Aan deze 'minimale motiveringsplicht' dient immers elke rechterlijke beslissing te voldoen.(5) Bovendien moet de motiveringsplicht worden gezien in het licht van het partijdebat. De inhoud daarvan bepaalt in hoge mate de motivering die men van de beslissing mag verwachten. Dit houdt in dat de rechter op voor zijn beslissing relevante stellingen en verweren moet responderen en dat hij essentiële stellingen niet onbesproken mag laten.(6)
4.5. Op de alimentatierechter rust echter een bijzondere motiveringsplicht als het gaat om een geval waarin hij een onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht wijzigt als gevolg waarvan een terugbetalingsverplichting ontstaat. Dit vloeit voort uit een beschikking van uw Raad van 20 september 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW. In rov. 3.2.1 van die beschikking overwoog Uw Raad:
'Blijkens voormelde toelichting (gedoeld wordt op de parlementaire geschiedenis van art. 1:402 BW; toevoeging A-G) zal in het algemeen tot uitgangspunt hebben te gelden dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging van de bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik dient te maken. Die behoedzaamheid is ook geboden in een geval als het onderhavige waarin het vaststellen van de ingangsdatum op een tijdstip vóór de desbetreffende uitspraak ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. De rechter zal moeten beoordelen in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd dat deze gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. Een dergelijke beslissing vraagt in het bijzonder om een toereikende motivering als, zoals in het onderhavige geval, verweer is gevoerd dat erop neerkomt dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en de onderhoudsgerechtigde daartoe niet in staat is.'(7)
4.6. De gevallen waarop de hierboven aangehaalde beschikking ziet - te weten die waarin de terugbetalingsverplichting ontstaat door wijziging of intrekking van een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage - moeten evenwel worden onderscheiden van de gevallen waarin het betreft een verzoek tot vaststelling van alimentatie waarop de appelrechter anders oordeelt dan de eerste rechter en waarbij als gevolg van de beslissing van de appelrechter terugbetaling moet plaatsvinden. De vraag of een beschikking in hoger beroep, waarbij een eerste vaststelling van alimentatie na scheiding op een lager bedrag wordt bepaald dan in eerste aanleg is geschied of op nihil wordt bepaald, ten aanzien van de terugbetaling van het intussen aldus onverschuldigd betaalde eveneens(8) een bijzondere motivering behoeft, dient volgens Uw Raad immers ontkennend te worden beantwoord. Dit blijkt uit HR 10 september 2004, NJ 2005, 225 m.nt. SW en HR 17 september 2004, NJ 2005, 226. In rov. 3.6.2 van eerstgenoemde beschikking overwoog uw Raad:
'Het onderdeel, dat met zijn eis dat het hof ingevolge art. 1:402 BW "een ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting" had moeten vaststellen eraan voorbij ziet dat in 's hofs beslissing tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank en afwijzing van het verzoek van de vrouw besloten ligt dat de bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van 20 december 2001 op nihil wordt bepaald, faalt. Anders dan het geval was in de zaak waarop de door het onderdeel aangehaalde beschikking van de Hoge Raad van 20 september 2002, nr. R01/090, NJ 2003, 47, betrekking heeft, gaat het hier niet om een wijziging of intrekking van een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage (en evenmin om een beslissing waarbij uitgangspunt is dat behoeftigheid en behoefte ongewijzigd zijn gebleven). Of de rechter die, zoals het hof heeft gedaan, in hoger beroep alsnog een verzoek tot vaststelling van een onderhoudsgerechtigde afwijst op de grond dat, anders dan de rechter in eerste aanleg heeft geoordeeld, van behoeftigheid geen sprake is (geweest), gehouden is te motiveren waarom van de verzoeker kan worden verlangd dat al hetgeen aan onderhoudsbijdragen voldaan is, wordt terugbetaald, hangt af van de omstandigheden van het geval.'
4.7. In casu gaat het - evenals in de hierboven genoemde zaken (NJ 2005, 225 en NJ 2005, 226) - om een terugbetalingsverplichting die is ontstaan doordat een reeds ten uitvoer gelegde uitspraak in hoger beroep geen stand hield. Desalniettemin betoogt het middel dat het hof zich had moeten houden aan de 'bijzondere motiveringseisen' als bedoeld in HR 20 september 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW en HR 16 april 2004, NJ 2004, 639. De redenering die hieraan ten grondslag ligt is - kort gezegd - dat in de onderhavige zaak sprake was van een ongewijzigde behoefte, terwijl de appelrechter in de zaken NJ 2005, 225 en NJ 2005, 226 juist tot de conclusie kwam dat geen sprake was van behoefte van de alimentatieverzoekende partij. Volgens het middel zou de appelrechter - in zaken waarin de behoefte niet ter discussie staat, maar de appelrechter ten aanzien van de draagkracht van de alimentatieplichtige tot een ander oordeel komt dan de eerste rechter - ten aanzien van de door hem te geven motivering op het punt van een terugbetalingsverplichting de bijzondere motiveringseisen als bedoeld in NJ 2003, 47 en NJ 2004, 639, toe moeten passen. De appelrechter zou - aldus het middel - derhalve ook in een geval als het onderhavige moeten beoordelen in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd dat deze gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven.
4.8. Dit 'pleidooi' sluit aan bij de slotsom waartoe Wortmann kwam in haar noot in NJ 2005, 225:
'Heeft van de aanvang af, anders dan in eerste aanleg is beslist, de draagkracht ontbroken, maar was er wel behoefte, en is er betaald, bijvoorbeeld door een lening aan te gaan, dan moet de rechter beoordelen of hetgeen in overeenstemming met de behoefte is uitgegeven in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde teruggevorderd kan worden. Dezelfde maatstaf dus als wanneer het een wijzigingsbeslissing zou betreffen (HR 20 september 2002, NJ 2003, 47). Ook indien de behoefte of de draagkracht in de periode na de beslissing in eerste aanleg wijzigen, is er mijns inziens alle reden om dezelfde eisen te stellen aan de motivering van een terug- of bijbetaling als wanneer het gaat om een wijziging van de alimentatie wegens gewijzigde draagkracht of behoefte.'
4.9. M.i. staat deze opvatting echter op gespannen voet met het (grote) belang dat de hogere rechter niet belemmerd wordt in zijn (ook voor partijen zo belangrijke) vrijheid om - binnen de grenzen van de rechtsstrijd - tot een onafhankelijk en nu juist niét door de beslissing van de lagere rechter beïnvloed oordeel te komen. Ik heb dit al eerder - in mijn conclusie (sub 3.10 e.v.) voor de beschikking van de Hoge Raad van 10 september 2004, NJ 2005, 225 - benadrukt. Graag sluit ik mij ook aan bij hetgeen mijn ambtgenote De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie (sub 11-12) voor HR 15 september 2006, R05/029HR, LJN AY6999(9) - in overeenstemming met een conclusie van mijn ambtgenoot Huydecoper(10) - heeft opgemerkt, te weten dat niet uit het oog mag worden verloren dat de (gewone) motiveringsplicht (als bedoeld in NJ 2005, 225 en NJ 2006, 226) betrekking heeft op een terugbetalingsverplichting die direct samenhangt met de 'hoofdregel' dat hetgeen een procespartij heeft betaald op grond van een rechterlijke uitspraak die later in hoger beroep ongedaan wordt gemaakt, door de wederpartij zal moeten worden terugbetaald,(11) zodat niet, althans niet zonder meer, dezelfde motiveringseisen kunnen worden gesteld als aan beslissingen waarbij de rechter gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot wijziging van de bijdrage over een periode in het verleden. In beide genoemde conclusies ging het om gevallen waarin de behoeftigheid en de behoefte ongewijzigd was gebleven.
4.10. Het voorgaande laat onverlet dat er omstandigheden denkbaar zijn waarin terugbetaling van hetgeen door de onderhoudsplichtige ingevolge een eerdere uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking is betaald, in alle redelijkheid (toch) niet verlangd kan worden. In het onderhavige geval was de dochter echter bekend met de door het hof aangehaalde beslissing van de rechtbank Breda van 5 december 2003(12) waarin de rechtbank had overwogen dat de door de moeder gevoerde onderneming in december 2003 in een opstartfase verkeerde en dat het nog twee jaren zou duren voordat zij winst kon maken en waarop het hof in het kader van de 'draagkrachtbepaling' heeft voortgeborduurd. De dochter kon en moest er m.i. reeds op grond hiervan rekening mee houden dat de rechtsgrond aan de betaling van alimentatie door de moeder tot december 2005 zou ontvallen. In haar appelschrift heeft de moeder bovendien nog op dit 'gevaar' gewezen.(13) Verder acht ik het van belang er in dit verband op te wijzen dat de dochter alimentatie heeft verzocht per 1 januari 2004, terwijl haar verzoekschrift dateert van 30 juni 2005. Bovendien blijkt uit de gedingstukken niet dat de dochter op enig moment heeft aangevoerd dat zij in redelijkheid niet tot terugbetaling gehouden kan worden, terwijl dit wel op haar weg had gelegen.
Gelet op de hiervoor geschetste en ook door het hof gesignaleerde omstandigheden kan 's hofs beschikking m.i. aldus worden gelezen dat hierin besloten ligt dat zich niét het geval voordoet dat de dochter in redelijkheid niet tot terugbetaling van de van de ten onrechte voldane alimentatie gehouden kan worden. Dat het hof geen expliciete overweging heeft gewijd aan de vraag of van de dochter kan worden gevergd dat zij terugbetaalt hetgeen door de moeder op grond van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beslissing van de rechtbank teveel aan alimentatie is betaald, doet hieraan niet af. Het middel faalt derhalve.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Ontleend aan rov. 4.1 t/m 4.3.1. van de bestreden beschikking van het hof.
2 De bestreden beschikking dateert van 7 juni 2006; het verzoekschrift tot cassatie is op 16 augustus 2006 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
3 Partijen zijn het hierover eens; zie cassatiedagvaarding, onder 5, alsmede het verweerschrift in cassatie, onder 1.2.
4 Zie HR 1 februari 2002, NJ 2002, 185 (rov. 3.4, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van art. 1:402 BW).
5 Vgl. o.m. HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495
6 Dit is vaste rechtspraak; zie o.m. HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37.
7 Herhaald in HR 16 april 2004, NJ 2004, 639.
8 Zoals dat (blijkens HR 20 september 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW en HR 16 april 2004, NJ 2004, 639) dus geldt bij een wijziging van een eerder vastgestelde alimentatie.
9 Herhaald in haar conclusie (sub 11) voor HR 20 oktober 2006, R05/103HR, LJN AY9226.
10 In zijn conclusie (sub 15-17) voor HR 24 december 2004, R04/021HR, LJN AR4484.
11 Zie voor deze 'hoofdregel': HR 19 februari 1999, NJ 1999, 367 en HR 19 mei 2000, NJ 2000, 603 m.nt. HJS.
12 De dochter heeft de bedoelde beschikking zelf als productie 5 bij verzoekschrift tot vaststelling alimentatie in het geding gebracht. Verder heeft de dochter de betreffende overweging uit die beschikking op p. 2 van voormeld verzoekschrift geciteerd.
13 Zo heeft de moeder onder nr. 10 van haar appelschrift erop gewezen dat zij - gelet op de be schikking van de rechtbank Breda d.d. 5 december 2003 - hooguit rekening diende te houden met een vaststelling van een bijdrage met ingang van december 2005.