Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-10-2006, AY9226, R05/103HR

Parket bij de Hoge Raad, 20-10-2006, AY9226, R05/103HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 oktober 2006
Datum publicatie
20 oktober 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AY9226
Formele relaties
Zaaknummer
R05/103HR
Relevante informatie
Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 81

Inhoudsindicatie

Familierecht. Geschil tussen vader en moeder van een – tijdens hun affectieve relatie geboren en door de vader erkend – minderjarig kind over door hem verschuldigde kinderalimentatie (81 RO).

Conclusie

Rekestnummer R05/103HR

mr. De Vries Lentsch-Kostense

Parket 31 augustus 2006

Conclusie inzake

[De moeder]

tegen

[De vader]

Inleiding

1. De onderhavige zaak betreft een geschil met betrekking tot kinderalimentatie. Het cassatiemiddel van thans verzoekster tot cassatie, verder ook: de moeder, richt zich tegen de berekening van de draagkracht van thans verweerder in cassatie, verder ook: de vader, in het bijzonder tegen het oordeel van het hof in zijn bestreden beschikking dat bij de bepaling van de draagkracht van de vader rekening moet worden gehouden met zijn gehele woonlasten na verhoging van zijn hypotheek; het middel richt zich voorts tegen 's hofs oordeel dat de datum met ingang waarvan de vader gehouden is alimentatie te betalen moet worden bepaald op de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift en niet - zoals de rechtbank had geoordeeld - op de datum waarop de samenwoning van partijen is verbroken.

2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan (zie rechtsoverweging 2 van de bestreden beschikking van het hof, waarin het hof onder meer heeft vastgesteld wat ten aanzien van de vader en de moeder is gebleken):

i) Partijen hebben een affectieve relatie gehad en hebben samengewoond. Uit deze relatie is [de dochter] geboren op [geboortedatum] 2001. De vader heeft [de dochter] erkend.

ii) De moeder is van rechtswege belast met het ouderlijk gezag over [de dochter]. Zij vormt een éénoudergezin met [de dochter] en een kind uit een vorige relatie. Haar fiscaal loon bedroeg volgens de jaaropgaven over 2003 en 2004 respectievelijk rond € 30.554,- en € 32.053,-.

iii) De vader, in loondienst bij het Waterleidingbedrijf van de Gemeente Amsterdam, is met zijn twee dochters uit een vorige relatie die op basis van co-ouderschap bij hem verblijven, woonachtig in de woning waarvan partijen voorheen gezamenlijk eigenaar waren en waarvan de vader sedert 1 juli 2004 alleen eigenaar is. Zijn fiscaal loon bedroeg in 2002, 2003 en 2004 volgens de jaaropgaven achtereenvolgens € 40.375,-, € 52.017,- en € 46.029,-. Ter zake van de afrekening in verband met de overwaarde heeft de vader aan de moeder € 53.000,- betaald.

iv) In verband met betaling van bovengenoemd bedrag aan de moeder, het opnemen van € 65.000,- ten behoeve van een premiedepot voor inleg in het beleggingsfonds ter aflossing van de hypotheekschuld alsmede aflossing van een aantal schulden die stammen uit de periode van samenwoning, heeft de man omstreeks juli 2004 de hoofdsom van de hypothecaire lening verhoogd van € 215.000,- naar € 346.450,-. De rente in verband met deze verhoogde hypotheek bedraagt rond € 9.113,- per half jaar. Door de eenmalige storting in het premiedepot betaalt de vader geen periodieke premie. Voorts heeft de man de gebruikelijke overige woon- en eigenaarslasten.

v) Tot juli 2004 bedroeg de rente € 12.071,- per jaar. De premie in verband met de levensverzekering die was gekoppeld aan de hypothecaire lening bedroeg rond € 238,- per maand. Voorts waren er de gebruikelijke woon- en eigenaarslasten.

3. Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Amsterdam op 28 januari 2004, heeft de moeder de rechtbank verzocht te bepalen dat de vader met ingang van 1 april 2003 (de datum waarop de samenwoning van partijen is verbroken) € 400,- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter].

De vader heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft betoogd dat hij onvoldoende draagkracht heeft om een bijdrage als door de moeder verzocht te betalen. Hij heeft voorts bezwaar gemaakt tegen de door de vrouw verzochte ingangsdatum.

4. Bij beschikking van 18 augustus 2004 heeft de rechtbank bepaald dat de vader met ingang van 1 april 2003 tot 1 augustus 2004 € 320,- per maand en met ingang van 1 augustus 2004 € 280,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] bij vooruitbetaling dient te voldoen, te verhogen met het bedrag van iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van [de dochter] kan of zal worden verleend. De rechtbank heeft deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.

5. Van deze beschikking van de rechtbank heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Hij heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het inleidend verzoek alsnog af te wijzen, althans de alimentatie te stellen op een lager bedrag dan € 320,- respectievelijk € 280,- per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten, een en ander met ingang van 2 juli 2004, althans met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten.

De moeder heeft een verweerschrift ingediend met het verzoek de bestreden beschikking te bekrachtigen.

6. Nadat het hof op 23 maart 2005 in aanwezigheid van partijen en hun raadslieden de zaak mondeling had behandeld, heeft het hof bij beschikking van 28 april 2005 de bestreden beschikking van de rechtbank van 18 augustus 2004 vernietigd. Het hof heeft - met afwijzing van het meer of anders verzochte - de bijdrage die de vader moet betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] in de periode van 28 januari 2004 tot 1 juli 2004 bepaald op € 155,- per maand en met ingang van 1 juli 2004 op € 125,- per maand. Daartoe heeft het hof met betrekking tot de draagkracht van de vader en de ingangsdatum - in de rechtsoverwegingen 4.4 respectievelijk 4.10 - overwogen als volgt:

"4.4 Het hof houdt, anders dan de moeder heeft betoogd, rekening met de gehele woonlasten van de vader na verhoging van zijn hypotheek, nu deze woonlasten, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden en de woningmarkt ter plaatse, het plafond van een redelijke woonlast niet te boven gaan. Hierbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat de vader zijn hypotheek onder meer heeft verhoogd om de moeder uit te kopen."

(...)

"4.10 Het hof zal de datum met ingang waarvan de vader gehouden is een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] te betalen bepalen op 28 januari 2004, de datum van indiening van het inleidend verzoek door de moeder. De vader kon vanaf die datum in ieder geval rekening houden met een door hem ten behoeve van [de dochter] te betalen bijdrage."

7. De moeder heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. De man heeft een verweerschrift ingediend.

De cassatiemiddelen

8. Middel I komt op tegen 's hofs oordeel vervat in rechtsoverweging 4.4, hiervoor geciteerd, waarin het hof overwoog rekening te houden met de totale woonlasten van de vader na verhoging van zijn hypotheek nu deze woonlasten, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden en de woningmarkt ter plaatse, het plafond van een redelijke woonlast niet te boven gaan, waarbij het hof mede in aanmerking heeft genomen dat de vader zijn hypotheek onder meer heeft verhoogd om de moeder uit te kopen.

Het middel klaagt - kort gezegd - dat het hof bij het bepalen van de redelijke woonlasten van de vader geen rekening had mogen houden met het totale bedrag waarmee de vader de hypothecaire lening heeft verhoogd, nu van die verhoging slechts een gedeelte is besteed aan uitkering van de overwaarde van de woning aan de moeder en verder een bedrag van € 65.000,- is gebruikt voor een storting in een beleggingsfonds, welke storting - aldus het middel - in geen enkel verband staat met de persoonlijke omstandigheden van de vader en evenmin gerelateerd kan worden aan de woningmarkt ter plaatse (en van welke storting overigens geen bewijsstuk is overgelegd). Geconcludeerd wordt dat in ieder geval voor wat betreft bedoeld bedrag van € 65.000,- niet kan worden gesproken van redelijke woonlasten en in het verlengde hiervan van het niet overstijgen van het plafond van redelijke woonlasten, zodat het gewraakte oordeel van het hof in zoverre blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans onbegrijpelijk is.

9. Het middel faalt. Het hof heeft rekening gehouden met de gehele woonlasten van de vader na verhoging van de hypotheek in verband met de afrekening van de overwaarde, de door het middel bedoelde storting en de aflossing van een aantal schulden. De storting betrof een storting ten behoeve van een premiedepot voor inleg in het beleggingsfonds ter aflossing van de hypotheekschuld waardoor de vader geen periodieke premie betaalt, zoals het hof in cassatie onbestreden heeft overwogen in rechtsoverweging 2, waarin het hof vooropstelde wat ten aanzien van de man is gebleken. De klacht dat de storting in geen enkel verband staat met de persoonlijke omstandigheden van de vader en evenmin gerelateerd kan worden aan de woningmarkt ter plaatse, ziet eraan voorbij dat het hof niet heeft beoordeeld of de storting kon worden gerelateerd aan de persoonlijke omstandigheden van de vader en de woningmarkt ter plaatse, doch of de totale woonlasten na verhoging van de hypotheek in verband met deze storting gelet op de persoonlijke omstandigheden van de vader en de woningmarkt ter plaatse het plafond van een redelijke woonlast niet te boven gaan. 's Hofs oordeel dat zulks het geval is en dat het daarom rekening houdt met de totale woonlasten (inclusief de woonlasten voorzover veroorzaakt door de verhoging van de hypotheek in verband met het opnemen van meerbedoeld bedrag van € 65.000,-), is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering, mede gelet op de motiveringseisen die volgens vaste jurisprudentie kunnen worden gesteld aan beslissingen als de onderhavige die uitsluitend betreffen het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden; 's hofs oordeel kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, verder niet op juistheid worden getoetst. (Ik volsta met een verwijzing naar HR 24 december 1982, NJ 1983, 389 en HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495.)

Terzijde merk ik nog op dat het hof aan zijn beslissing kennelijk de zgn. Tremanormen (rapport van de NVVR "Alimentatienormen", versie januari 2001, par. 10 onder d ii) ten grondslag heeft gelegd, waarin tot uitgangspunt wordt genomen dat bij het bepalen van de draagkracht rekening wordt gehouden met aflossingen op hypothecaire leningen c.q. premies voor leven- of spaarhypotheken voorzover de totale woonlasten een, gezien de persoonlijke omstandigheden en de woningmarkt ter plaatse, redelijke netto woonlast niet te boven gaan, met dien verstande dat bijzondere omstandigheden reden kunnen zijn om lasten boven genoemd plafond te aanvaarden.

10. Middel II richt zich tegen rechtsoverweging 4.10, hiervoor geciteerd, waarin het hof overwoog de ingangsdatum van de door de betalingsverplichting van de vader te bepalen op 28 januari 2004, de datum van indiening van het inleidend verzoek door de moeder, met als redengeving dat de vader vanaf die datum "in ieder geval" rekening kon houden met een door hem ten behoeve van [de dochter] te betalen bijdrage."

Het middel klaagt dat onbegrijpelijk is de conclusie van het hof dat de vader schijnbaar eerst vanaf het tijdstip van de indiening van het inleidend verzoek op 28 januari 2004 rekening kon houden met een door hem ten behoeve van [de dochter] te betalen bijdrage, nu de vader - gelet op zijn wettelijke onderhoudsplicht - zo niet reeds vanaf december 2002, het tijdstip waarop de moeder met [de dochter] gescheiden van de vader is gaan wonen, dan in ieder geval vanaf juli 2003 rekening kon houden met een door hem ten behoeve van zijn dochter te betalen bijdrage nu vaststaat - aldus het middel - dat de moeder de vader reeds in juli 2003 door middel van een schrijven van haar raadsman heeft gesommeerd om met ingang van 1 april 2003 een onderhoudsbijdrage te leveren ten behoeve van [de dochter].

11. Dit middel faalt reeds omdat het hof niet heeft geoordeeld, zoals het middel tot uitgangspunt neemt, dat de vader pas vanaf de datum waarop het inleidend verzoekschrift werd ingediend, rekening kon houden met een door hem ten behoeve van [de dochter] te betalen bijdrage; het hof heeft immers overwogen dat de vader vanaf die datum "in ieder geval" rekening kon houden met een door hem ten behoeve van [de dochter] te betalen bijdrage, daarbij in het midden latend of de vader ook eerder daarmee rekening heeft kunnen houden, zoals de moeder betoogde maar de vader betwistte. In dat verband verdient aantekening dat het middel niet aangeeft - onder verwijzing naar relevante passages in de gedingstukken - waarop het de stelling baseert dat tussen partijen vaststaat dat de moeder de vader reeds in juli 2003 door middel van een schrijven van haar raadsman heeft gesommeerd om met ingang van 1 april 2003 een onderhoudsbijdrage te leveren ten behoeve van [de dochter].

Volledigheidshalve merk ik nog het volgende op. Art. 1:402 BW laat de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting. Met inachtneming van de belangrijkste gezichtspunten die volgens de wetgever bij de bepaling van de ingangsdatum van een (wijziging van een) alimentatieverplichting in aanmerking zijn te nemen, liggen drie data het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden intreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. (Zie HR 1 februari 2002, NJ 2002, 185.) Het voorgaande in aanmerking genomen, is 's hofs oordeel dat als ingangsdatum moet gelden de datum van indiening van het inleidend verzoek door de moeder nu de vader vanaf die datum in ieder geval rekening houden met een door hem te betalen bijdrage, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd in het licht van het debat van partijen. In een geval waarin het hof in appel voor de (eerste) vaststelling van een alimentatie een latere ingangsdatum vaststelt dan de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan, heeft zulks op zichzelf - nog afgezien van de vraag of het hof een lagere alimentatie vaststelt - tot gevolg dat de onderhoudsgerechtigde zal moeten terugbetalen hetgeen door de onderhoudsplichtige ingevolge de uitvoerbaar verklaarde beschikking reeds is betaald. Op die kwestie ziet het middel niet. Zie over de in verband met terugbetalingsverplichtingen te stellen motiveringseisen HR 10 september 2004, NJ 2005, 225, m.nt. SW en HR 17 september 2004, NJ 2005, 226. Ik moge in dit verband ook verwijzen naar de conclusie die ik op 19 mei j.l. heb genomen in de zaak met rekestnummer R05/029HR, een zaak waarin uw Raad nog geen beschikking heeft gegeven. Vooropstellend dat het afhangt van de omstandigheden van het te berechten geval of de rechter gehouden is te motiveren waarom terugbetaling van het onverschuldigd betaalde kan worden verlangd ingeval het gaat om een terugbetalingsverplichting die haar grond hierin vindt dat in een geding in hoger beroep een lager bedrag aan alimentatie wordt vastgesteld dan in eerste aanleg, heb ik in genoemde conclusie betoogd dat in het oog moet worden gehouden dat deze motiveringsplicht betrekking heeft op een terugbetalingsverplichting die direct samenhangt met de "hoofdregel" dat hetgeen een procespartij heeft betaald op grond van een rechterlijke uitspraak die later in hoger beroep ongedaan wordt gemaakt, door de wederpartij zal moeten worden terugbetaald, zodat niet, althans niet zonder meer, dezelfde motiveringseisen kunnen worden gesteld als aan beslissingen waarbij de rechter gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot wijziging van de bijdrage over een periode in het verleden.

12. Middel III richt zich tegen rechtsoverweging 4.12 van de beschikking van het hof waarin het hof het volgende heeft overwogen:

"4.12 Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de vader in de periode van 28 januari 2004 tot 1 juli 2004 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] van € 155,- per maand en een door de vader in de periode met ingang van 1 juli 2004 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] van € 125,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Hierbij is rekening gehouden met het fiscaal voordeel dat de vader ter zake geniet."

Het middel bouwt voort op de voorgaande middelen met de klacht dat 's hofs overweging onjuist dan wel onbegrijpelijk is omdat de door het hof vastgestelde ingangsdatum onjuist is vastgesteld en omdat het hof ten onrechte heeft bepaald dat rekening moet worden gehouden met de gehele woonlasten van de vader. Het moet in zoverre dan ook het lot van de voorgaande middelen delen.

Het middel bevat voorts de klacht dat 's hofs overweging onvoldoende is gemotiveerd voorzover het hof heeft geoordeeld dat de man per 1 juli 2004 minder behoeft bij te dragen aan de kosten van de opvoeding en verzorging van [de dochter] dan vóór 1 juli 2004 nu de vader immers per 1 juli 2004 een lastenbesparing heeft van in totaal € 122,- per maand.

13. Ook laatstgenoemde klacht faalt. De rechter is niet gehouden alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen, mits uit de beschikking voldoende duidelijk blijkt van welke gegevens hij gebruik heeft gemaakt (HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313). Aan dat vereiste heeft het hof voldaan. Uit 's hofs beschikking blijkt overigens dat het hof bij de berekening van de draagkracht van de vader rekening heeft gehouden met de hogere lasten uit de hypothecaire lening met ingang van 1 juli 2004; het daartegen gerichte middel moet, zoals hiervoor betoogd, falen.

Conclusie

Deze strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden