Home

Hoge Raad, 25-05-2007, BA0902, R06/124HR

Hoge Raad, 25-05-2007, BA0902, R06/124HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 mei 2007
Datum publicatie
25 mei 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA0902
Formele relaties
Zaaknummer
R06/124HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 236

Inhoudsindicatie

Familierecht. Geschil tussen voormalige levenspartners over de wijziging van de door de man verschuldigde alimentatie ten behoeve van de uit hun relatie geboren minderjarige kinderen; gezag van gewijsde, bindende kracht eerdere beschikking, betekenis van art. 1:401 lid 4 BW.

Uitspraak

25 mei 2007

Eerste Kamer

Rek.nr. R06/124HR

RM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. M.L. Kleyn,

t e g e n

[De man],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 23 september 2004 ter griffie van de rechtbank te Breda ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht, met wijziging van haar beschikking van 13 december 2000, de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen (hierna: [de dochter] en [de zoon]) met ingang van oktober 2001 op nihil vast te stellen, althans op een zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.

Verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft het verzoek bestreden.

De rechtbank heeft bij beschikking van 3 mei 2005 het verzoek afgewezen.

Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Bij tussenbeschikking van 31 januari 2006 heeft het hof de man in de gelegenheid gesteld nadere stukken te overleggen. Na overlegging van stukken door de man, heeft het hof bij eindbeschikking van 14 juni 2006 de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de beschikking van de rechtbank van 13 december 2000 gewijzigd en bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] en [de zoon], een bedrag zal voldoen van:

- € 181,51 per kind per maand voor de periode van 1 oktober 2001 tot en met 31 december 2001;

- € 55,-- per kind per maand voor de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2003;

- € 90,-- per kind per maand voor de periode van 1 januari 2003 tot 17 juli 2003;

- € 211,17 per kind per maand voor de periode van 5 mei 2005 tot 1 december 2005;

- € 162,50 per kind per maand vanaf 1 december 2005.

Het hof heeft voorts de bijdrage voor de periode van 17 juli 2003 tot 5 mei 2005 op nihil gesteld en het meer of anders verzochte heeft het hof afgewezen.

De eindbeschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de eindbeschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1.1 Het gaat in deze zaak om de alimentatie die de man dient te betalen ten behoeve van de twee minderjarige kinderen die zijn geboren uit de relatie die hij met de vrouw heeft gehad, welke kinderen bij de vrouw wonen.

3.1.2 De door de man te betalen kinderalimentatie was door de rechtbank Breda bij beschikking van 13 december 2000 bepaald op ƒ 400,-- (€ 181,50) per kind per maand. In 2002 heeft de man de rechtbank verzocht de alimentatie met ingang van 1 oktober 2001 op nihil te stellen althans op een lager bedrag. In die procedure heeft de rechtbank bij beschikking van 22 november 2002 de alimentatie gewijzigd en bepaald op € 65,-- per kind per maand met ingang van 24 januari 2002. In hoger beroep heeft het hof echter bij beschikking van 17 juli 2003 de beschikking van de rechtbank vernietigd en de man alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn wijzigingsverzoek. Daartoe heeft het hof onder meer overwogen:

"Gebleken is dat de man op geen enkele wijze heeft aangetoond of inzichtelijk heeft gemaakt of en waarom hij zijn onderneming heeft beëindigd en of hij wel of geen inkomsten (meer) ontvangt uit zijn onderneming, hetgeen toch van hem mocht worden verwacht. Het hof is derhalve van oordeel dat geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden op grond waarvan de bij beschikking van 13 december 2000 vastgestelde bijdrage ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen."

3.2.1 In de onderhavige procedure heeft de man andermaal de rechtbank verzocht de kinderalimentatie met ingang van 1 oktober 2001 op nihil te stellen. De vrouw heeft als verweer onder meer gevoerd, kort samengevat, dat het hof in zijn beschikking van 17 juli 2003 reeds heeft beslist dat over de periode van 1 oktober 2001 tot 17 juli 2003 geen sprake was van gewijzigde omstandigheden en dat daarom over die periode niet opnieuw geoordeeld kon worden. De rechtbank verwierp dit verweer in haar beschikking van 3 mei 2005, maar wees het verzoek van de man met betrekking tot die periode af. Zij was, kort gezegd, van oordeel dat zij geen reden zag om van de beslissing van het hof van 2003 af te wijken omdat de man ook met de nu door hem overgelegde stukken niet had aangetoond of inzichtelijk gemaakt of en waarom hij zijn onderneming had beëindigd en of hij wel of geen inkomsten (meer) ontving uit deze onderneming. Ook voor het overige wees de rechtbank het verzoek van de man af.

3.2.2 In het door de man ingestelde hoger beroep betoogde hij dat hij wèl voldoende had aangetoond dat hij zijn onderneming per 31 december 2001 had beëindigd, althans daaruit geen inkomsten meer genoot. In verband hiermee heeft het hof bij tussenbeschikking van 31 januari 2006 de man opdracht gegeven onder meer bepaalde jaarstukken en fiscale stukken met betrekking tot (de beëindiging van) zijn onderneming over te leggen. Bij eindbeschikking van 14 juni 2006 heeft het hof geoordeeld dat de man aan de hand van de door hem in het geding gebrachte overzichten voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van grote financiële problemen en psychische problematiek van de man ten gevolge waarvan hij de onderneming heeft gestaakt (rov. 8.2.2). Het hof heeft daarop de draagkracht van de man in de periode van 1 oktober 2001 tot 17 juli 2003 bepaald en de in 2000 bepaalde kinderalimentatie gehandhaafd voor de periode van 1 oktober 2001 tot en met 31 december 2001, maar voor de periode van 1 januari 2002 tot 17 juli 2003 de alimentatie op lagere bedragen bepaald (rov. 8.5).

3.3 Het middel klaagt in de eerste plaats, kort samengevat, dat het hof ten onrechte de man in de gelegenheid heeft gesteld nadere stukken in het geding te brengen met betrekking tot de vraag of zich in de periode van 1 oktober 2001 tot 17 juli 2003 een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan op grond waarvan de door de rechtbank in 2000 bepaalde kinderalimentatie diende te worden gewijzigd, en die stukken in zijn beoordeling heeft betrokken. Dienaangaande had het hof immers in 2003 reeds onherroepelijk beslist, zodat het hof niet de vrijheid had de alimentatieverplichtingen van de man in die periode opnieuw te beoordelen en een beslissing te geven die afwijkt van zijn beslissing van 2003.

3.4.1 Deze klachten zijn weliswaar deels gericht tegen de tussenbeschikking van het hof van 31 januari 2003 waartegen de vrouw geen cassatieberoep heeft ingesteld, maar zij kunnen in zoverre tevens geacht worden te zijn gericht tegen de eindbeschikking voorzover het hof zich daarin baseert op de ingevolge de tussenbeschikking overgelegde stukken. Zij doen in essentie een beroep op het gezag van gewijsde van de genoemde beslissing in de tussen partijen gegeven beschikking van het hof van 17 juli 2003. Bij de beoordeling hiervan moet het volgende worden vooropgesteld.

In beginsel komt ook gezag van gewijsde, als bedoeld in art. 236 Rv., toe aan beslissingen met betrekking tot geschilpunten ter zake van aanspraken op levensonderhoud, vervat in een tussen dezelfde partijen gegeven, in kracht van gewijsde gegane beschikking (vgl. HR 30 oktober 1998, nr. R98/003, NJ 1999, 83). Dit gezag van gewijsde wordt evenwel in zoverre beperkt dat ingevolge art. 1:401 BW een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij een latere uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (lid 1) of indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (lid 4). Wordt op de voet van art. 1:401 wijziging van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verzocht, dan is de rechter niet gebonden aan geschilbeslissingen in de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht, indien blijkt dat een of meer van de in die bepalingen genoemde gronden zich voordoen. De rechter zal in dat geval de uitkering tot levensonderhoud opnieuw hebben vast te stellen, rekening houdend met alle terzake dienende omstandigheden, en hij is daarbij niet gebonden aan oordelen omtrent die omstandigheden in de beslissing waarvan wijziging wordt verzocht (HR 15 november 1996, nr. 8785, NJ 1997, 450).

Meer in het bijzonder bij de toepassing van art. 1:401 lid 4 geldt dat niet van belang is of het (mede) aan de partij die wijziging verzoekt is te wijten dat de rechter bij zijn eerdere beslissing is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens (vgl. HR 28 mei 2004, nr. R03/104, NJ 2004, 475 en HR 21 april 2006, nr. R05/080, NJ 2006, 269). Hieruit volgt dat het voorgaande ook van toepassing is in een procedure waarin op de voet van art. 1:401 wijziging van de alimentatie wordt verzocht, terwijl in een eerdere procedure waarin door de verzoeker hetzelfde was verzocht, dat verzoek was afgewezen omdat de verzoeker onvoldoende gegevens had overgelegd ter staving van de door hem aan zijn verzoek ten grondslag gelegde wijziging van omstandigheden.

3.4.2 Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof het verzoek van de man, voorzover het betrekking had op de periode van 1 oktober 2001 tot 17 juli 2003, aldus begrepen, dat de man aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd dat het hof bij zijn eerdere beslissing met betrekking tot die periode was uitgegaan van onvolledige gegevens aangaande zijn draagkracht, meer in het bijzonder betreffende de beëindiging van zijn bedrijf en zijn inkomsten uit het bedrijf in die periode, en dat daardoor de voor die periode vastgestelde alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord. Kennelijk heeft het hof met zijn opdracht aan de man om alsnog de eerdergenoemde gegevens over te leggen, beoogd hem in de gelegenheid te stellen daarmee die stelling aannemelijk te maken. Uit hetgeen hiervoor in 3.4.1 is vooropgesteld volgt dat dit het hof vrijstond en dat daaraan op zichzelf niet afdoet dat de man, zoals de vrouw ter toelichting op haar klachten betoogt, die gegevens bij een aantal eerdere gelegenheden reeds had kunnen overleggen.

De klachten falen daarom.

3.5 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 mei 2007.