Home

Hoge Raad, 25-09-2007, BA2279, 02839/06 B

Hoge Raad, 25-09-2007, BA2279, 02839/06 B

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 september 2007
Datum publicatie
27 september 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA2279
Formele relaties
Zaaknummer
02839/06 B

Inhoudsindicatie

Beklag. Aanwijzing ontneming van het College van P-G van 11-01-2005. Verweer en middel steunen op de stelling dat het hoogst waarschijnlijk is dat de strafrechter de klager niet de verplichting zal opleggen tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van w.v.v. Daartoe is aangevoerd dat het te ontnemen voordeel “uitsluitend zou kunnen worden gebaseerd” op het door de Rb in de hoofdzaak onder 1 bewezenverklaarde feit. Dat feit zou “van fiscale aard” zijn zodat § 3.4 van de Aanwijzing ontneming aan ontneming op de voet van art. 36e Sr in de weg zou staan. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het onderzoek in RK n.a.v. een klaagschrift a.b.i. art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent voor een geval als i.c. dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde te treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren ontnemingsprocedure. Het oordeel van de Rb komt erop neer dat niet op voorhand kan worden uitgegaan van de juistheid van de door de raadsman betrokken stelling, nu klager in de hoofdzaak in ieder geval ook is veroordeeld t.z.v. overtreding van de Ow. Aldus heeft de Rb het gedane beroep op eerdergenoemde Aanwijzing zonder blijk te geven van een verkeerde rechtsopvatting en op toereikende grond verworpen.

Uitspraak

25 september 2007

Strafkamer

nr. 02839/06 B

DV/RR

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 7 augustus 2006, nummer RK 06/2355, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:

[Klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden beschikking

De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door de klager ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hem van de in bovenstaande beschikking omschreven voorwerpen.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. P.W.M. Huisman, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.

De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het beklag met de klacht dat de Rechtbank ten onrechte dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de klager niet louter ter zake van fiscale delicten is vervolgd en hem geen beroep toekomt op § 3.4 van de Aanwijzing ontneming van het College van Procureurs-Generaal van 11 januari 2005 (Stcrt. 2005, nr. 21, hierna: Aanwijzing ontneming).

3.2. De bestreden beschikking luidt, voor zover hier van belang, aldus:

"Inhoud klaagschrift

Het klaagschrift strekt tot teruggave van onder klager inbeslaggenomen goederen, te weten:

- een Mercedes SL 500, met kenteken [AA-00-BB];

- een Smart Roadster, met kenteken [CC-00-DD];

- de tegoeden van bankrekeningnummer [001] Fortisbank ten name van klager voor een bedrag van 15.689,25 euro.

Beoordeling

Uit de stukken is het volgende gebleken.

Op 15 februari 2006 heeft de rechter-commissaris een machtiging strafrechtelijk financieel onderzoek ex artikel 126, lid 3 Sv verleend.

Op 15 februari 2006 zijn onder klager voornoemde auto's inbeslaggenomen en is er beslag gelegd op de tegoeden van zijn bankrekening in verband met een in te stellen vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dat geschat wordt op € 85.194,00.

Klager is op 6 april 2006 veroordeeld ter zake van (medeplegen van) witwassen; handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod; handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.

Bij brief van 21 april 2006 is namens klager aan de Officier van Justitie gevraagd het conservatoir beslag op te heffen. De Officier van Justitie heeft in reactie hierop bij brief van 26 april 2006 zich op het standpunt gesteld dat het beslag gehandhaafd moet blijven. In voornoemde brief schrijft de officier van justitie dat uit het vonnis van de rechtbank van 6 april 2006 valt op te maken dat klager zich heeft schuldig gemaakt aan verschillende commune delicten, waaronder witwassen. Naar de visie van het Openbaar Ministerie is geen sprake van een fiscaal delict zoals wordt bedoeld in de Aanwijzing Ontneming.

Standpunt klager

De rechtbank overweegt in haar vonnis van 6 april 2006 (...) dat het witwassen is bewezen nu is komen vast te staan dat klager niet heeft voldaan aan de aangifteplicht van artikel 69 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR). Klager zou de autohandel door de jaren met zwart geld gefinancierd hebben.

In de Beleidsregel Aanwijzing Ontneming van het Openbaar Ministerie is bepaald dat bij vervolging op basis van een feit, strafbaar gesteld op grond van de AWR, het wederrechtelijk verkregen voordeel niet volgens artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) wordt ontnomen. Daarbij is bepaald dat dit eveneens geldt wanneer het desbetreffende feitencomplex wordt vervolgd volgens het commune strafrecht. Nu zich deze situatie bij klager voordoet, bestaat er voor het Openbaar Ministerie dus niet langer een belang bij het voortduren van onderhavig beslag.

(...)

Standpunt Officier van Justitie

De Officier van Justitie verzet zich tegen teruggave van de inbeslaggenomen auto's en het inbeslaggenomen geld en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Klager is blijkens het vonnis van de rechtbank van 6 april 2006 niet alleen veroordeeld ter zake van een fiscaal delict. Hij heeft zich zowel schuldig gemaakt aan witwassen als aan commune misdrijven waaruit hij verdiensten heeft verkregen. Er is hier geen sprake van een fiscaal delict als bedoeld in de Aanwijzing Ontneming.

De rechtbank

De rechtbank overweegt het volgende.

In § 3.1. van de Aanwijzing Ontneming staat onder meer het volgende: "Als wederrechtelijk voordeel is verkregen door middel van een commuun delict, wordt dit de betrokken persoon ontnomen op de wijze als beschreven in deze Aanwijzing. Het uitgangspunt daarbij is dat een ontnemingsvordering wordt ingediend wanneer het verkregen voordeel is geschat op een bedrag van minimaal € 500,-."

Ten aanzien van fiscale delicten staat in § 3.4. van bovengenoemde aanwijzing het volgende: "Bij vervolging van feiten, strafbaar gesteld op grond van de AWR, de Douanewet en de Wet op de accijns, geldt het volgende: het wederrechtelijk verkregen voordeel dat louter is ontstaan uit het plegen van in bovengenoemde fiscale wetgeving strafbaar gestelde gedragingen wordt niet volgens artikel 36e ontnomen (artikel 74 AWR). Dit geldt zowel als vervolging plaatsvindt op basis van fiscale strafbepalingen, als wanneer het desbetreffende feitencomplex wordt vervolgd volgens het commune strafrecht."

Bij belastingdelicten wordt derhalve in beginsel geen wederrechtelijk verkregen voordeel langs strafrechtelijke weg ontnomen. De machtiging strafrechtelijk financieel onderzoek van 15 februari 2006 in de onderhavige zaak is echter wegens verdenking van overtreding van artikel 225 en 420bis Sr en de Opiumwet verleend en dus niet louter ter zake van fiscale delicten.

Nu klager niet alleen voor een fiscaal delict is veroordeeld maar ook ter zake van andere feiten - waaronder handel in verdovende middelen - is profijtontneming door middel van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e Sr mogelijk. Bovendien kan een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ook worden opgelegd, als dit voordeel is verkregen uit feiten waarvoor niet is vervolgd en veroordeeld.

Het beroep op de Aanwijzing Ontneming wordt op grond van het voorgaande verworpen. Nu zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klager de verplichting zal opleggen tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het door middel van of uit de baten van dat feit wederrechtelijk verkregen voordeel dient het beklag ongegrond te worden verklaard.

Gelet op het bovenstaande, is de rechtbank van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.

Het beklag dient dan ook ongegrond te worden verklaard."

3.3. Het in de bestreden beschikking bedoelde vonnis van 6 april 2006 bevindt zich bij de stukken; het houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:

"De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten aanzien van het onder 1 telastegelegde:

in de periode vanaf 1 maart 2005 tot en met 20 december 2005 te Andijk tezamen en in vereniging met een ander voorwerpen, te weten grote geldbedragen voor een totaal bedrag van 24.134,62 euro hebben verworven en voorhanden hebben gehad, terwijl hij,

verdachte, en zijn mededader wisten dat die voorwerpen, geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf, en in de periode vanaf 1 maart 2005 tot en met 20 december 2005 te Andijk voorwerpen, te weten personenauto's, een Mercedes-Benz type sl 500 gekentekend [AA-00-BB] en een Smart type Roadster gekentekend [CC-00-DD] en een Nissan type 350 Z gekentekend [EE-00-FF], heeft verworven en voorhanden heeft gehad en van die voorwerpen gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, wist dat die voorwerpen, geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf;

(...)

ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde:

in de periode van 1 januari 2004 tot en met december 2005 in Nederland meermalen opzettelijk heeft verkocht en verstrekt en vervoerd cocaïne;

(...)

Van enig misdrijf afkomstig

De raadsvrouw stelt dat ten aanzien van de in feit 1 genoemde personenauto's vrijspraak dient te volgen, nu niet vaststaat dat deze zijn verkregen door enig misdrijf.

De rechtbank verwerpt dit verweer.

Allereerst overweegt de rechtbank dat de in feit 3 genoemde handel in cocaïne weliswaar is bewezen, maar dat zij -anders dan de Officier van Justitie- uitgaat van handel in beperkte kring, te weten kennissen en op beperkte schaal in een aanzienlijk kortere periode dan is tenlastegelegd. Nu niet blijkt van aanzienlijke winsten behaald met drugsverkoop is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat de in feit 1 genoemde personenauto's in hoofdzaak zijn gefinancierd door inkomsten uit de handel in drugs.

Naar het oordeel van de rechtbank is wel komen vast te staan dat verdachte niet heeft voldaan aan de aangifteplicht van artikel 69 van de Algemene wet Inzake Rijksbelastingen. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij sinds zijn zeventiende jaar handelde in auto's. De winsten die voortvloeiden uit deze qua omvang bedrijfsmatige handel,

stak hij vervolgens in het aankopen van nieuwe auto's die hij op zijn beurt weer met winst verkocht. Al die jaren heeft hij van deze inkomsten geen belastingaangifte gedaan. Het niet doen van aangifte heeft als gevolg dat de inkomsten die hij uit zijn autohandel heeft gegenereerd ten dele zijn aan te merken als zwart geld. Zijn autohandel is derhalve door de jaren heen deels met zwart geld gefinancierd. Naar het oordeel van de rechtbank kan het dan ook niet anders zijn dan dat de desbetreffende auto's in de gegeven omstandigheden -middellijk of onmiddellijk- afkomstig zijn uit enig misdrijf."

3.4.1. Art. 74 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) luidt als volgt:

"Ter zake van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten vindt artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing."

3.4.2. § 3.4 Aanwijzing ontneming luidt als volgt:

"Bij vervolging op basis van feiten, strafbaar gesteld op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), de Douanewet en de Wet op de accijns, geldt het volgende: het wederrechtelijk verkregen voordeel dat louter is ontstaan uit het plegen van in bovengenoemde fiscale wetgeving strafbaar gestelde gedragingen, wordt niet volgens artikel 36e Sr ontnomen (artikel 74 AWR). Dit geldt zowel als vervolging plaatsvindt op basis van de fiscale strafbepalingen, als wanneer het desbetreffende feitencomplex wordt vervolgd volgens het commune strafrecht (bijvoorbeeld artikel 225 Sr)."

3.5. Verweer en middel steunen op de stelling dat het hoogst waarschijnlijk is dat de strafrechter de klager niet de verplichting zal opleggen tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daartoe is aangevoerd dat het te ontnemen voordeel "uitsluitend zou kunnen worden gebaseerd" op het door de Rechtbank in de hoofdzaak onder 1

bewezenverklaarde feit. Dat feit zou "van fiscale aard" zijn zodat § 3.4 van de Aanwijzing ontneming aan ontneming op de voet van art. 36e Sr in de weg zou staan.

3.6. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent voor een geval als het onderhavige dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde te treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren ontnemingsprocedure.

Het oordeel van de Rechtbank komt erop neer dat niet op voorhand kan worden uitgegaan van de juistheid van de door de raadsman betrokken stelling, nu de klager in de hoofdzaak in ieder geval ook is veroordeeld ter zake van overtreding van de Opiumwet. Aldus heeft de Rechtbank het gedane beroep op eerdergenoemde Aanwijzing zonder blijk te geven van een verkeerde rechtsopvatting en op toereikende grond verworpen.

3.7. Het middel faalt.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin de Lohman, J.W. Ilsink en J. de Hullu in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 september 2007.