Hoge Raad, 13-07-2007, BA4200, C06/096HR
Hoge Raad, 13-07-2007, BA4200, C06/096HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 juli 2007
- Datum publicatie
- 13 juli 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:BA4200
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA4200
- Zaaknummer
- C06/096HR
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Vordering van WA-verzekeraar van een woningbouwvereniging tegen haar hoofdaannemer tot vergoeding van de door kind van huurder tijdens renovatie bij een brand in de huurwoning geleden schade; causaal verband, bewijslastverdeling, toepassing omkeringsregel.
Uitspraak
13 juli 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/096HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], voorheen handelend onder de naam [A] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
FORTIS CORPORATE INSURANCE N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. R.S. Meijer en B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Fortis.
1. Het geding in feitelijke instanties
Fortis heeft bij exploot van 10 december 2001 onder andere [eiseres] gedagvaard voor de rechtbank te Roermond en gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat [eiseres] aansprakelijk is voor de door [betrokkene 1] geleden en nog te lijden schade ten gevolge van de brand op 14 februari 1998, [eiseres] te veroordelen tot betaling van die bedragen die Fortis aan [betrokkene 1] heeft betaald en in de toekomst zal betalen en [eiseres] te veroordelen aan Fortis als voorschot op schadevergoeding te betalen een bedrag van ƒ 65.025,28 alsmede een bedrag van ƒ 6.370,74 aan buitengerechtelijke kosten, met rente en kosten. Fortis heeft voorts gevorderd [eiseres] te veroordelen tot betaling van de kosten die zij in het kader van de afwikkeling van de schade van [betrokkene 1] in redelijkheid heeft gemaakt en in de toekomst nog zal maken, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
[Eiseres] heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft [eiseres] bij tussenvonnis van 27 augustus 2003 toegelaten te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat de schade, die [betrokkene 1] als gevolg van de brand van 14 februari 1998 heeft geleden, ook zou zijn ontstaan indien de noodgeiser niet in strijd met de wettelijke voorschriften was geïnstalleerd. De rechtbank heeft voorts bepaald dat van dit vonnis hoger beroep zal kunnen worden ingesteld.
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 1 november 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank, met aanvulling van de gronden waarop het berust, bekrachtigd en de zaak verwezen naar de rechtbank Roermond ter verdere afdoening.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
[Eiseres] heeft - met toestemming van het hof - tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Fortis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiseres] mede door mr. E.C.M. Hurkens, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 19 december 1996 heeft de woningbouwvereniging Venlo-Blerick aan [eiseres] als hoofdaannemer de opdracht verstrekt tot renovatie van 36 woningen.
(ii) Ter uitvoering van die opdracht heeft [eiseres] voor elektra- en loodgieterswerkzaamheden installatiebedrijf [B] ingeschakeld.
(iii) Een van de te renoveren woningen was de huurwoning die [betrokkene 2] destijds met haar vierjarig zoontje [betrokkene 1] bewoonde. [Betrokkene 2] heeft ervoor gekozen om tijdens de renovatie in de woning te blijven wonen. Op 12 februari 1998 heeft [B] een noodgeiser geplaatst aan een van de wanden van de slaapkamer van [betrokkene 1]. De geiser, een open verbrandingstoestel, werd zonder mantel geplaatst en was niet aangesloten op een afvoerkanaal voor verbrandingsgassen. De geiser hing ongeveer 67 centimeter boven de grond en de waakvlam bevond zich ongeveer 96 cm boven de grond.
(iv) Op 13 februari 1998, 's avonds omstreeks 19.00 uur, heeft [betrokkene 2] [betrokkene 1] in zijn slaapkamer in bed gelegd. De volgende dag omstreeks 8.53 uur heeft in de woning een uitslaande brand plaatsgevonden. Daarbij heeft [betrokkene 1] zeer ernstig blijvend letsel opgelopen; onder meer moet hij zijn linkerarm missen.
(v) Uit onderzoek van de Technische Recherche is gebleken dat de brand is ontstaan in [betrokkene 1]'s slaapkamer, die een afmeting heeft van omstreeks 2.75 bij 2.75 meter. De Technische Recherche is tot de volgende conclusie gekomen: "Aan de hand van de aangetroffen situatie, zoals die hiervoor is omschreven, kan gesteld worden, dat de brand zeer waarschijnlijk is ontstaan en het hevigst heeft gewoed op de onderste matras van het tweedelig stapelbed. Het vuur en de hitte hebben zich vanaf die plaats uitgebreid. Op die plaats en ook in de directe omgeving werden geen sporen aangetroffen, die opheldering kunnen geven over de oorzaak van de brand. Het is vrijwel uitgesloten dat de vorenomschreven keukengeiser direct iets te maken heeft met het ontstaan van de brand." Uit een deskundigenrapport van het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk blijkt dat de geiser in een testopstelling geen technische mankementen vertoonde.
(vi) De Arbeidsinspectie is tot de bevinding gekomen dat de noodgeiser, een open verbrandingstoestel, niet is geplaatst conform art. 13.1.5 van de Voorschriften voor aardgas-installaties GAVO-1987 (de GAVO-voorschriften), nu de geiser was geplaatst in een voor bewoning bestemde ruimte, en ook niet conform de installatie- en aansluitvoorschriften van de fabrikant, daar de geiser niet van een mantel was voorzien. [B] is door de economische politierechter veroordeeld voor het leiding geven aan het uitvoeren van verboden gedragingen bij het plaatsen van de noodgeiser.
(vii) De woningbouwvereniging was bij Fortis verzekerd tegen het risico van wettelijke aansprakelijkheid. Fortis heeft de vergoeding van de door [betrokkene 1] geleden en nog te lijden schade op zich genomen.
3.2 Fortis heeft de hiervoor in 1 vermelde vordering ingesteld, onder meer strekkende tot een verklaring voor recht dat [eiseres] aansprakelijk is voor de door [betrokkene 1] geleden en nog te lijden schade, met veroordeling van [eiseres] tot betaling van de bedragen die Fortis aan [betrokkene 1] heeft betaald en in de toekomst nog zal betalen. Zij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [eiseres] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de met de woningbouwvereniging gesloten overeenkomst alsmede dat [eiseres] op grond van art. 6:171 BW aansprakelijk is voor de door [B] gemaakte fout. [Eiseres] heeft, voorzover thans van belang, het verweer gevoerd dat causaal verband ontbreekt tussen de schade en de wanprestatie dan wel onrechtmatige daad. De rechtbank heeft met toepassing van de omkeringsregel vooralsnog het causaal verband aangenomen, maar [eiseres] toegelaten bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat de schade ook zou zijn ontstaan indien de noodgeiser niet in strijd met de wettelijke voorschriften was geïnstalleerd. In hoger beroep heeft het hof de tegen de toepassing van de omkeringsregel gerichte grief verworpen en het vonnis bekrachtigd. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen:
"4.7.1 (...) Uit hetgeen hiervoor onder 4.6.2 is overwogen volgt dat de geiser is geïnstalleerd in strijd met een norm die strekt ter voorkoming van het specifieke gevaar van het ontstaan van brand. In dit concrete geval heeft dit specifieke gevaar zich verwezenlijkt. Daarmee is de toepasselijkheid van de omkeringsregel gegeven (...)."
3.3.1 De onderdelen 1.1-1.6 bestrijden het oordeel van het hof dat is gehandeld in strijd met een norm die beoogt te beschermen tegen een specifiek gevaar als bedoeld in onder meer HR 8 april 2005, nr. C04/004, NJ 2005, 284, te weten brand.
Het hof heeft dit oordeel gebaseerd op de volgende - in rov. 4.6.2 neergelegde en hierna kort weergegeven - overwegingen:
a. de installatie van de geiser diende te voldoen aan de GAVO-voorschriften;
b. hoewel deze voorschriften mede beogen de zuurstofhuishouding te waarborgen, is hun werking niet daartoe beperkt;
c. art. 13.1.1, onder c, bepaalt immers dat toestellen slechts mogen zijn geplaatst in een opstellingsruimte indien de kans op het ontstaan van brand in de ruimte niet aanwezig is. Daarmee hebben de GAVO-voorschriften mede de strekking brand te voorkomen;
d. krachtens de GAVO-voorschriften dienen de installatievoorschriften van de fabrikant te worden nageleefd. In het onderhavige geval diende de geiser te worden gemonteerd met een mantel. Dat voorschrift strekt enkel ertoe de vlam af te schermen, teneinde de brandveiligheid van het toestel te dienen.
e. het hof betrekt bij zijn oordeel dat de geiser is geïnstalleerd in een kleine slaapkamer op een plaats laag bij de grond.
3.3.2 De onderdelen 1.1 en 1.2, die tot uitgangspunt nemen dat in cassatie moet worden aangenomen dat uitsluitend art. 13.1.5 van de GAVO-voorschriften is geschonden, missen, gelet op het hiervoor in 3.3.1 overwogene, feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn oordeel immers gebaseerd op schending van art. 13.1.l, onder c, van de GAVO-voorschriften en de installatievoorschriften van de fabrikant, alsmede op de omstandigheden van het geval.
3.3.3 Onderdeel 1.3, dat ervan uitgaat dat het hof heeft geoordeeld dat art. 13.1.1, onder c, is geschonden, klaagt dat dit oordeel in het licht van de stellingen van [eiseres] ontoereikend is gemotiveerd. Het onderdeel betoogt dat [eiseres], onder overlegging van het rapport van de deskundigen Remmerswaal en Santing, de stelling heeft betrokken dat een redelijke uitleg van genoemde bepaling niet meebrengt dat een slaapkamer moet worden aangemerkt als een "brandgevaarlijke ruimte", omdat een dergelijke uitleg erop zou neerkomen dat iedere ruimte brandgevaarlijk is.
Het onderdeel faalt. Art. 13.1.1, onder c, houdt in dat open toestellen slechts in een opstellingsruimte mogen zijn geplaatst indien de kans op het ontstaan van brand in de ruimte niet aanwezig is. Het hof heeft bij zijn oordeel dat de kans op het ontstaan van brand aanwezig was, in aanmerking genomen dat het hier ging om een kleine slaapkamer, en dat de geiser laag bij de grond geplaatst was zonder te zijn voorzien van een mantel. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof en de door het hof aan art. 13.1.1, onder c, gegeven uitleg niet onbegrijpelijk. Het hof kon voorbijgaan aan de stelling dat deze uitleg erop zou neerkomen dat iedere ruimte brandgevaarlijk is.
3.3.4 Onderdeel 1.4 betoogt dat het hof het bewijsaanbod van [eiseres] om de deskundigen Remmerswaal en Santing te doen horen, niet had mogen passeren. Volgens het onderdeel zouden deze getuige-deskundigen kunnen bewijzen dat art. 13.1.1, onder c, niet is geschonden. Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat Remmerswaal en Santing zich in hun rapport op het standpunt hebben gesteld dat van schending van art. 13.1.1, onder c, geen sprake is, omdat dit artikel ziet op ruimten waarin zich materiaal bevindt dat door gering contact met open vuur of zelfs zonder dergelijk contact reeds tot ontbranding kan komen. Nu het hof deze uitleg van genoemd artikel niet heeft gevolgd en een uitleg heeft gegeven die, naar hiervoor is overwogen, niet onbegrijpelijk is, kon het hof voorbijgaan aan het bewijsaanbod.
3.3.5 Onderdeel 1.5, dat opkomt tegen het slot van rov. 4.6.2, voert aan dat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is waarom er naast de GAVO-voorschriften een ongeschreven norm zou gelden die het plaatsen van een geiser in de omstandigheden zoals in dit geval aan de orde, verbiedt. Het onderdeel faalt reeds bij gebrek aan belang, nu het hof zijn oordeel heeft gebaseerd en heeft kunnen baseren op schending van (onder meer) de GAVO-voorschriften.
3.3.6 Onderdeel 1.6 berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, heeft het hof niet geoordeeld dat het installatievoorschrift dat de geiser met mantel dient te worden gemonteerd enkel het veilig functioneren van het toestel zelf dient, maar juist dat dit meer in het algemeen ertoe strekt het ontstaan van brand in een ruimte waar de geiser wordt geplaatst te voorkomen.
3.3.7 Onderdeel 2.1.4 - de onderdelen 2.1.1-2.1.3 bevatten slechts een herhaling van de onderdelen 1.1-1.5 - bestrijdt het oordeel van het hof dat ook is voldaan aan het tweede vereiste voor toepassing van de omkeringsregel, te weten dat het gevaar tot voorkoming waarvan de geschonden norm strekt, zich heeft verwezenlijkt. Het onderdeel faalt omdat het hof, uitgaande van het in cassatie tevergeefs bestreden oordeel dat de geschonden norm specifiek beoogt te beschermen tegen het gevaar van brand, terecht heeft geoordeeld dat met het enkele feit dat de brand is ontstaan in de kinderkamer, is voldaan aan de eis dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Fortis begroot op € 1.041,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 13 juli 2007.