Parket bij de Hoge Raad, 13-07-2007, BA4200, C06/096HR
Parket bij de Hoge Raad, 13-07-2007, BA4200, C06/096HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 juli 2007
- Datum publicatie
- 13 juli 2007
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2007:BA4200
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA4200
- Zaaknummer
- C06/096HR
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Vordering van WA-verzekeraar van een woningbouwvereniging tegen haar hoofdaannemer tot vergoeding van de door kind van huurder tijdens renovatie bij een brand in de huurwoning geleden schade; causaal verband, bewijslastverdeling, toepassing omkeringsregel.
Conclusie
Rolnr. C06/096HR
Mr. J. Wuisman
Zitting: 27 april 2007
CONCLUSIE inzake:
[Eiseres],
eiseres tot cassatie,
advocaat: Mr. J. van Duijvendijk-Brand,
tegen
Fortis Corporate Insurance N.V.,
verweerster in cassatie,
advocaten: Mrs. R.S. Meijer en B.T.M. van der Wiel.
Het hof heeft evenals de rechtbank in de onderhavige zaak toepassing gegeven aan de 'omkeringsregel'. Eiseres tot cassatie komt daartegen op.
1. Feiten en procesverloop
1.1 Van onder meer de volgende feiten kan in cassatie worden uitgegaan((1)):
(i) Op 19 december 1996 heeft de woningbouwvereniging Venlo-Blerick aan eiseres tot cassatie (toen nog [A] B.V. geheten, hierna in verband met haar huidige naam [eiseres] te noemen) als hoofdaannemer de opdracht verstrekt tot renovatie van 36 woningen.
(ii) Ter uitvoering van die opdracht heeft [eiseres] voor elektra- en loodgieterswerkzaamheden als onderaannemer ingeschakeld installatiebedrijf [B] B.V.
(iii) Een van de te renoveren woningen was de huurwoning, die [betrokkene 2] destijds met haar vierjarig zoontje [betrokkene 1] bewoonde. [Betrokkene 2] heeft ervoor gekozen om tijdens de renovatie in de woning te blijven wonen. [B] heeft op 12 februari 1998 als tijdelijke voorziening voor warm water aan een van de wanden van de slaapkamer van [betrokkene 1] op ongeveer 67 centimeter boven de grond een noodgeiser zonder mantel geplaatst. De waakvlam van de geiser bevond zich ongeveer 96 cm boven de grond.
(iv) Op 13 februari 1998, 's avonds omstreeks 19.00 uur, heeft [betrokkene 2] [betrokkene 1] in zijn slaapkamer in bed gelegd. De volgende dag omstreeks 8.53 uur heeft in de woning een uitslaande brand plaatsgevonden. Daarbij heeft [betrokkene 1] zeer ernstig blijvend letsel opgelopen, waardoor hij zijn linker arm moet missen.
(v) Uit onderzoek van de Technische Recherche is gebleken dat de brand is ontstaan in de slaapkamer van [betrokkene 1], die een afmeting heeft van omstreeks 2.75 bij 2.75 meter. De Technische Recherche is tot de volgende conclusie gekomen: "Aan de hand van de aangetroffen situatie, zoals die hiervoor is omschreven, kan gesteld worden, dat de brand zeer waarschijnlijk is ontstaan en het hevigst heeft gewoed op de onderste matras van het tweedelig stapelbed. Het vuur en de hitte hebben zich vanaf die plaats uitgebreid. Op die plaats en ook in de directe omgeving werden geen sporen aangetroffen, die opheldering kunnen geven over de oorzaak van de brand. Het is vrijwel uitgesloten dat de vorenomschreven keukengeiser direct iets te maken heeft met het ontstaan van de brand." Uit een deskundigenrapport van het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk blijkt dat de geiser in een testopstelling geen technische mankementen vertoonde.
(vi) De Arbeidsinspectie is tot de bevinding gekomen dat de noodgeiser, een open verbrandingstoestel, niet is geplaatst conform art. 13.1.5 van de Voorschriften voor aardgas-installaties GAVO-1987((2)) (de GAVO-voorschriften), daar de plaatsing was geschied in een voor bewoning bestemde ruimte, en ook niet conform de installatie- en aansluitvoorschriften van de fabrikant, daar de geiser niet van een mantel was voorzien. [B] is in maart 2000 door de economische politierechter veroordeeld voor het leidinggeven aan het uitvoeren van verboden gedragingen bij het plaatsen van de noodgeiser.
(vii) De woningbouwvereniging was bij verweerster in cassatie (hierna Fortis te noemen) tegen het risico van wettelijke aansprakelijkheid verzekerd. Laatstgenoemde, die de vergoeding van de door [betrokkene 1] geleden en nog te lijden schade op zich heeft genomen, is gesubrogeerd in de rechten van de woningbouwvereniging jegens [eiseres] en de in staat van faillissement geraakte [B] en heeft bovendien door cessie de rechten van [betrokkene 1] tegen deze twee vennootschappen verworven.
1.2 Fortis heeft een procedure bij de rechtbank Roermond tegen onder andere [eiseres] aangespannen en daarin onder meer gevorderd om voor recht te verklaren dat [eiseres] aansprakelijk is voor de door [betrokkene 1] geleden en nog te lijden schade en om [eiseres] te veroordelen tot betaling van de bedragen die Fortis aan [betrokkene 1] heeft betaald en in de toekomst nog zal betalen. De aansprakelijkheid van [eiseres] heeft Fortis behalve op wanprestatie van [eiseres] ook gebaseerd op aansprakelijkheid ingevolge artikel 6:171 BW van [eiseres] voor een onrechtmatige daad van de niet ondergeschikte [B]((3)). Een van de verweren die [eiseres] heeft gevoerd, houdt in dat het causaal verband, in de zin van condicio sine qua non verband, tussen enerzijds de schade en anderzijds de wanprestatie en/of de onrechtmatige daad waarop haar aansprakelijkheid wordt gebaseerd, ontbreekt. Met toepassing van de 'omkeringsregel' neemt de rechtbank in haar vonnis d.d. 27 augustus 2003 vooralsnog het causaal verband aan, maar laat [eiseres] toe bewijs van feiten en omstandigheden te leveren waaruit valt af te leiden dat de schade, die [betrokkene 1] als gevolg van de brand heeft geleden, ook zou zijn geleden indien de noodgeiser niet in strijd met de wettelijke voorschriften was geïnstalleerd.
1.3 Gebruikmakend van de daartoe verleende toestemming stelt [eiseres] van dit vonnis hoger beroep in bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Met grief III bestrijdt [eiseres] de toepassing door de rechtbank van de omkeringsregel. Het hof verwerpt bij arrest d.d. 1 november deze grief en overweegt daartoe in rov. 4.7.1:
"(..) Uit hetgeen hiervoor onder 4.6.2. is overwogen volgt dat de geiser is geïnstalleerd in strijd met een norm die strekt ter voorkoming van het specifieke gevaar van het ontstaan van brand. In dit concrete geval heeft dit specifieke gevaar zich verwezenlijkt. Daarmee is de toepasselijkheid van de omkeringsregel gegeven (HR 8 april 2005, NJ 2005, 284). [A] heeft niet op voorhand bewezen dat de schade ook zonder de bewuste normovertreding zou zijn ontstaan. Zij is dan ook, overeenkomstig haar aanbod, terecht door de rechtbank tot het leveren van tegenbewijs toegelaten. Ten overvloede voegt het hof daaraan toe dat in dit geval onder de in het probandum genoemde "wettelijke voorschriften" ook de GAVO-normen en de installatievoorschriften van de fabrikant zijn te begrijpen."
Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de zaak terug voor verdere afdoening.
Na daartoe strekkend verzoek van [eiseres] heeft het hof bij arrest d.d. 21 februari 2006 alsnog toestemming verleend voor het instellen van cassatieberoep tegen het eerder gewezen (tussen)arrest. De cassatiedagvaarding was toen al uitgebracht. Dat is (tijdig) op 1 februari 2006 gebeurd.
1.4 Fortis heeft voor antwoord tot verwerping van het cassatieberoep van [eiseres] geconcludeerd. Beide partijen hebben hun standpunt in cassatie door hun advocaten schriftelijk doen toelichten. Van de zijde van [eiseres] is nog gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, die ieder weer meerdere subonderdelen bevatten. Er bestaat een zekere overlap tussen beide onderdelen.
onderdeel 1
2.2 Een van de vereisten voor het verschuiven van de bewijslast krachtens de omkeringsregel is, dat er sprake moet zijn van schending van 'een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade'((4)). In onderdeel 1 wordt vanuit verschillende invalshoeken bestreden dat in het onderhavige geval aan dit vereiste wordt voldaan.
2.3 Lezing van rov. 4.6.2 en in het bijzonder de tweede alinea daarvan maakt duidelijk dat het hof in die rechtsoverweging voor geschonden houdt een norm, die (a) inhoudt dat een geiser niet in een voor bewoning bestemde ruimte behoort te worden geplaatst, in het bijzonder niet indien het gaat om plaatsing van een geiser in een kleine slaapkamer((5)) terwijl de geiser niet voorzien is van een mantel - waardoor de (waak)vlam van het verbrandingstoestel niet is afgeschermd - en hij laag bij de grond tegen de muur wordt aangebracht en (b) strekt tot het voorkomen van brandgevaar.
Allereerst verdient opmerking dat in het voor geschonden houden door het hof van de zojuist genoemde norm mede besloten ligt het - door het hof niet nog eens apart uitgesproken - oordeel dat plaatsing van een geiser op een plaats en op een wijze als zojuist vermeld een brandgevaarlijke situatie oplevert.
Het hof leidt de geschonden norm af uit de bepaling in artikel 13.1.1, aanhef en sub c, van de GAVO-voorschriften 1987 dat open toestellen slechts in een opstellingsruimte mogen zijn geplaatst indien de kans op het ontstaan van brand in de ruimte niet aanwezig is, én uit een krachtens artikel 13.1.2, aanhef en sub d, van de GAVO-voorschriften na te leven installatievoorschrift van de fabrikant van de betrokken geiser dat in de gegeven omstandigheden de geiser met een mantel dient te worden gemonteerd, dit - aldus het hof - om de vlam af te schermen ten einde de brandveiligheid te dienen.
2.4 Gezien het onder 2.3 gestelde missen de klachten in subonderdeel 1.1 feitelijke grondslag. Anders dan wordt betoogd, beschouwt het hof als 'bijzonder gevaar' tot voorkoming waarvan de geschonden norm strekt, niet 'onveiligheid als zodanig' maar het brandgevaar bij de gegeven omstandigheden. Verder ontleent het hof de door hem geschonden geachte norm niet zozeer aan artikel 13.1.5 van de GAVO-voorschriften, maar zoekt het voor die norm steun bij artikel 13.1.1 (sub c) van die voorschriften én bij het krachtens art. 13.1.2 (sub d) van die voorschriften van toepassing zijnde installatievoorschrift van de fabrikant dat de geiser in de gegeven omstandigheden met een mantel had moeten zijn gemonteerd.
Omdat het hof bij de gegeven omstandigheden het gevaar van brand aanwezig acht, acht het hof artikel 13.1.1 (sub c) en/of een daaraan gerelateerde norm geschonden. Gegeven die beslissing, kan in cassatie niet veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat artikel 13.1.1 (sub c) niet is geschonden.
2.5 Subonderdeel 1.2 bouwt op subonderdeel 1.1. voort door ook hier ervan uit te gaan dat het hof voor de norm, die het hof in casu geschonden acht, op artikel 13.1.5 van de GAVO-voorschriften en niet op artikel 13.1.1 van die voorschriften is teruggevallen. Hierdoor deelt subonderdeel 1.2 het lot van subonderdeel 1.1.
2.6 In subonderdeel 1.3 wordt, anders dan in subonderdeel 1.1, verondersteld dat het hof artikel 13.1.1 (sub c) van de GAVO-voorschriften als geschonden heeft beschouwd. Gesteld wordt dat dit oordeel in het licht van de stellingen van [eiseres] onbegrijpelijk is. Ter toelichting van de beweerde onbegrijpelijkheid wordt aangevoerd dat [eiseres] de stelling heeft betrokken dat een redelijke uitleg van artikel 13.1.1 niet meebrengt dat een slaapkamer als een "brandgevaarlijke ruimte" in de zin van dat artikel kan worden gezien, want indien men het artikel wel zo zou uitleggen, dan moet iedere ruimte voor brandgevaarlijk worden gehouden en zou plaatsing van een geiser in enige ruimte in strijd met de GAVO-voorschriften zijn.
De zojuist vermelde stelling snijdt geen hout. Het oordeel van het hof over de aanwezigheid van brandgevaar is toegespitst op de omstandigheden van het onderhavige geval, te weten het plaatsen van een geiser in een slaapkamer (van een kind) zonder een de waakvlam afschermende mantel en op een plaats laag bij de grond. Aan het aannemen van een brandgevaarlijke situatie onder die omstandigheden is niet het gevolg te verbinden dat dan iedere ruimte voor brandgevaarlijk moet worden gehouden en plaatsing van een geiser in enige ruimte steeds strijd met de GAVO-voorschriften oplevert. Daar de stelling geen hout snijdt, is de stelling als niet relevant te beschouwen en heeft het hof er ook aan voorbij kunnen gaan.
2.7 In subonderdeel 1.4 wordt erover geklaagd dat het hof in de derde alinea van rov. 4.6.2 het aanbod van [eiseres] passeert om Santing en Remmerswaal als getuige-deskundige te horen. Hier wordt gerefereerd aan het algemene bewijsaanbod in de memorie van grieven, onder 48, en de pleitnota in appel van de zijde van [eiseres], onder 93. Het hof passeert het bewijsaanbod omdat niet wordt aangegeven (a) waarover Santing en Remmerswaal nader zouden kunnen verklaren en (b) op welke wijze dat wat zij nader zouden kunnen verklaren op de beslissing van invloed zou kunnen zijn.
In verband met de eerste weigeringsgrond wordt gesteld dat datgene waarover Santing en Remmerswaal nader zouden kunnen verklaren, besloten ligt in wat zij reeds verklaard hebben. Hiermee wordt gedoeld op een door Santing en Remmerswaal opgesteld rapport, dat bij akte d.d. 8 juli 2003 bij de rechtbank in het geding is gebracht. Zij bespreken daarin de vraag of het plaatsen van de geiser in de slaapkamer strijd heeft opgeleverd met normen ter voorkoming of beperking van brandgevaar. Zij beantwoorden die vraag ontkennend op twee gronden. De ene is dat de installatienorm die overtreden is - daarmee wordt artikel 13.1.5 van de GAVO-voorschriften bedoeld -, niet ziet op brandgevaar maar op de zuurstofhuishouding in de ruimte waarin een geiser wordt geplaatst. De andere grond houdt in dat artikel 13.1.1 van de GAVO-voorschriften niet is geschonden, omdat het betrekking heeft op brandgevaar in de zin van artikel 3.65 NEN 1078 en van een dergelijk brandgevaar in de slaapkamer geen sprake is geweest. In dit laatste artikel wordt een omschrijving van het begrip 'ruimte met brandgevaar' gegeven. Die omschrijving houdt, voor zover thans van belang, in: "Ruimte hoofdzakelijk samengesteld uit gemakkelijk brandbaar materiaal". Volgens Santing en Remmerswaal valt daaronder materiaal dat door gering contact met open vuur of zelfs zonder een dergelijk contact reeds tot ontbranding kan komen. Daarbij moet naar hun mening worden gedacht aan brandbare gassen en/of vloeistoffen en niet aan beddengoed, kleding en speelgoed. Op dit betoog van Santing en Remmerswaal wordt in appel door [eiseres] een beroep gedaan, summier in de memorie van grieven, onder 34, en uitgebreider in de pleitnota, onder 49 t/m 54.
Het hof geeft er in de eerste alinea van rov. 4.6.2 blijk van kennis te hebben genomen van het rapport van Santing en Remmerswaal. In het feit dat het hof van oordeel is dat er met het installeren van de noodgeiser in de slaapkamer van [betrokkene 1] in strijd met artikel 13.1.1 (sub c) van de GAVO-voorschriften is gehandeld, ligt besloten dat het hof niet het door Santing en Remmerswaal verdedigde standpunt deelt dat het in dat artikel alleen gaat om brandgevaar in de zin van artikel 3.65 NEN 1078. Dat is een alleszins begrijpelijke uitleg van art. 13.1.1 (sub c) van de GAVO-voorschriften. Daarin wordt immers heel algemeen gesproken van 'de kans op het ontstaan van brand'. Daarvan kan heel wel ook sprake zijn buiten het geval dat de ruimte hoofdzakelijk is samengesteld uit materiaal dat door gering contact met open vuur of zelfs zonder een dergelijk contact reeds tot ontbranding kan komen. Het hof heeft de kans op het ontstaan van brand aanwezig geacht op grond van de combinatie van omstandigheden van een kleine slaapkamer van een vierjarig kind met daarin een geiser met een niet afgeschermde waakvlam op een hoogte van ongeveer 96 cm van de grond. Ook dit oordeel is, het is al eerder opgemerkt, niet onbegrijpelijk, te meer omdat ook van met name beddengoed kan worden gezegd dat het vrij makkelijk vlam kan vatten bij aanraking met vuur((6)) en het gedrag van een kind van vier jaar onberekenbaar is.
Aangezien hetgeen Santing en Remmerswaal over artikel 13.1.5 van de GAVO-voorschriften verklaren niet relevant is - dat artikel heeft immers geen betrekking op brandgevaar -, en het hof de opvatting van Santing en Remmerswaal over artikel 13.1.1 (sub c) van de GAVO-voorschriften verwerpt op gronden die dat oordeel alleszins kunnen dragen, heeft het hof kunnen verlangen dat [eiseres] bij haar aanbod om Santing en Remmerswaal te horen had moeten aangeven waarover zij nader zouden kunnen verklaren en of dat van invloed op de beslissing zou kunnen zijn. Daarbij is nog in aanmerking te nemen, dat Santing en Remmerswaal door [eiseres] in de procedure gepresenteerd zijn als deskundigen die meer in het algemeen iets kunnen verklaren over het plaatsen van geisers in (woon)ruimten en de daarop betrekking hebbende regelgeving. Niet is gesteld of gebleken dat zij eigen wetenschap omtrent de situatie ter plaatse van het ongeval hebben en daarover iets zouden verklaren. Hun verdere inbreng zou die van een deskundige zijn. De feitenrechter komt een grote vrijheid toe bij de beslissing om zich door een deskundige te doen voorlichten.((7))
2.8 Met subonderdeel 1.5 wordt opgekomen tegen het aanvaarden door het hof van een ongeschreven norm naast de geheel op de veiligheid van gastoestellen toegesneden GAVO-normen. Deze klacht gaat niet op. Zelfs indien de bijzondere situatie van het onderhavige geval - plaatsing van een geiser zonder mantel en laag bij de grond in een kinderslaapkamer - niet onder het bereik van artikel 13.1.1 van de GAVO-voorwaarden zou vallen - hetgeen overigens niet aannemelijk voorkomt -, dan stond het het hof nog steeds vrij om op grond van de in artikel 6:162, lid 2 BW bedoelde betamelijkheid in het maatschappelijke verkeer een ongeschreven, op die bijzondere situatie toegesneden norm die strekt tot het voorkomen van brandgevaar, te aanvaarden. Dat ook los van de GAVO-voorschriften in een slaapkamer van een vierjarig kind een niet afgeschermde vlam laag bij de grond uit oogpunt van brandgevaar vermeden dient te worden, lijkt immers toch moeilijk voor betwisting vatbaar.
2.9 De klacht in subonderdeel 1.6 over de betekenis die het hof aan het installatie-voorschrift inzake de mantel heeft toegekend, faalt wegens gemis aan feitelijke grondslag. Uit wat het hof in de tweede alinea van rov. 4.6.2 in verband met het installatievoorschrift overweegt, blijkt duidelijk dat het hof de mantel en daarmee ook het voorschrift in verband brengt met het afschermen van de vlam met het oog op brandgevaar in het onderhavige geval en niet met technische mankementen aan het apparaat. Het hof overweegt immers: "In de omstandigheden van het geval schrijft de fabrikant voor dat de geiser dient te worden gemonteerd met mantel (curs. JW)."
onderdeel 2
2.10 Onder 2 van de cassatiedagvaarding volgt na een inleidend gedeelte de algemene klacht dat het hof omtrent de aan de toepassing van de omkeringsregel te stellen eisen een onjuist en/of onvoldoende begrijpelijk oordeel geeft door in rov. 4.7.1 te beslissen: "dat de geiser is geïnstalleerd in strijd met een norm die strekt ter voorkoming van het specifieke gevaar van het ontstaan van brand. In het concrete geval heeft dit specifieke gevaar zich verwezenlijkt. Daarmee is de toepasselijkheid van de omkeringsregel gegeven (..)." Deze algemene klacht wordt in de subonderdelen 2.1.1 t/m 2.1.4 nader uitgewerkt.
2.11 In de subonderdelen 2.1.1 t/m 2.1.3 komen klachten voor die niet meer dan een herhaling vormen van de klachten in de subonderdelen 1.1, 1.2 en 1.5. Voor wat deze klachten betreft, kan hier worden volstaan met een verwijzing naar de bespreking hierboven van de laatstgenoemde subonderdelen.
2.12 Subonderdeel 2.1.4 keert zich tegen 's hofs oordeel voor zover het inhoudt dat in casu ook aan het tweede vereiste voor toepassing van de omkeringsregel is voldaan, nl. dat het gevaar tot voorkoming waarvan de geschonden norm strekt, zich verwezenlijkt heeft.
2.13 Het subonderdeel treft om na te melden redenen geen doel.
Het subonderdeel betrekt als te dezen geschonden norm alleen in de beschouwing het installatievoorschrift van de fabrikant dat de geiser in de gegeven omstandigheden geïnstalleerd had moeten worden met een mantel. Zoals hierboven bij de bespreking van onderdeel 1 reeds is gebleken, komen als te dezen geschonden norm mede in aanmerking artikel 13.1.1 (sub c) van de GAVO-voorschriften en, voor zoveel nog nodig, een op de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval toegesneden ongeschreven norm. Aan conclusies met betrekking tot alleen het installatievoorschrift van de fabrikant kan bijgevolg geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
Verder wordt gesteld dat het voorschrift betreffende de mantel alleen betrekking heeft op het gevaar dat er door aanraking van de vlam brand kan ontstaan. Het voorschrift zal, in het onderhavige geval, gelet op de gebleken bijzondere omstandigheden, in het bijzonder op het keren van dit gevaar zijn gericht. Maar aan de mantel en daarmee ook aan het installatievoorschrift komt evenzeer de functie toe van het keren van brandgevaar als gevolg van afwijkend vuurgedrag van het apparaat (en - hier niet van belang - van het gevaar van verwonding door aanraking van een door gebruik heet geworden apparaat). Het hof zal ongetwijfeld gedacht hebben dat een oorzaak van de brand aanraking van een brandbaar voorwerp met de vlam kan zijn geweest, maar dat het hof alleen van die oorzaak en dus alleen van de verwezenlijking van het gevaar van brand wegens aanraking van de niet afgeschermde vlam met een brandbaar voorwerp is uitgegaan, kan niet uit het arrest worden afgeleid. De motiveringsklachten in het subonderdeel die ervan uitgaan dat het hof heeft aangenomen dat het gevaar van aanraking van de waakvlam zich in het onderhavige geval daadwerkelijk heeft verwezenlijkt, ontberen derhalve deugdelijke grondslag.
Tenslotte verdient opmerking dat in dit stadium van de procedure, waarin vaststaat dat er brand is geweest en dat er ook een norm is geschonden die ertoe strekte om het zich voordoen van de opgetreden brand te voorkomen, voor het aannemen van het condicio sine qua non-verband niet precies hoeft vast te staan hoe het tot het ontstaan van de brand is gekomen. Zou men die eis van gedetailleerdheid wel stellen - [eiseres] is daar in zekere zin wel op uit - dan is er geen plaats meer voor de omkeringsregel.
2.14 Tot slot en in zekere zin ten overvloede zij in verband met onderdeel 2 nog het volgende opgemerkt. De bevindingen van het onderzoek na de brand dat niet van technische mankementen aan de geiser is gebleken, dat het vrijwel uitgesloten is dat de noodgeiser direct iets met het ontstaan van de brand te maken heeft gehad en dat de brand zeer waarschijnlijk is ontstaan en het hevigst heeft gewoed op de onderste matras van het tweedelig stapelbed, dragen zeker bij aan het tegenbewijs tegen het vermoeden van het voorshands aangenomen condicio sine qua non verband tussen de geschonden norm en de schade. De rechtbank en het hof hebben die bevindingen evenwel niet voldoende gevonden om reeds op grond daarvan aan te nemen dat er zoveel twijfel omtrent het condicio sine qua non verband bestaat, dat niet langer van dat verband kan worden uitgegaan. Dit feitelijke oordeel kan niet als volstrekt onbegrijpelijk worden beschouwd. Genoemde bevindingen sluiten de mogelijkheid dat de foutieve plaatsing van de noodgeiser met de brand te maken heeft, niet ten volle uit. Voor verdere toetsing is in cassatie geen ruimte.
3. Conclusie
Daar de onderdelen 1 en 2 geen doel treffen, wordt tot verwerping van het cassatieberoep geconcludeerd.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. Zij zijn ontleend aan de in appel onbestreden gebleven vaststelling van de feiten door de rechtbank Roermond in de rov. 2.1 t/m 2.11 van haar vonnis d.d. 27 augustus 2003 en aan de in cassatie onbestreden gebleven overwegingen 4.1.1 t/m 4.1.8 van het arrest d.d. 1 november 2005 van het hof te 's-Hertogenbosch .
2. Deze Voorschriften zijn opgenomen in de aanvulling op de publicatie NEN 1078 van het Nederlands Normalisatie-Instituut, Deel 1: Algemeen. Enkele bladzijden van deze publicatie zijn te vinden in productie 1 bij de conclusie van eis in eerste aanleg, zijnde een kopie van het proces-verbaal van de Arbeidsinspectie van 22 april 1999. Het proces-verbaal is van een bladzijdenummering voorzien. De hiervoor genoemde aanvulling is te vinden op blz. 242 e.v.
3. Deze grondslagen voor aansprakelijkheid spelen in cassatie geen rol meer, zodat zij hier verder buiten beschouwing kunnen blijven.
4. Zie de HR-arresten van 29 november 2002, NJ 2004, 304 en 305, m.nt. DA en recent nog HR 2 februari 2007, NJ 2007, 92, rov. 3.4.2.
5. Waarvan vaststaat dat deze door een vierjarig kind werd gebruikt.
6. Dat wordt ook opgemerkt op blz. 236, onderaan, van het rapport van de Arbeidsinspectie, productie 1 bij de conclusie van eis in eerste aanleg.
7. Zie in dit verband onder meer HR 14 december 2001, NJ 2002, 73, rov. 3.3.3 en HR 6 december 2002, NJ 2003, 63, rov. 3.5. Om deze reden vindt hier geen toepassing de beslissing van de Hoge Raad in rov. 3.6 van HR 9 juli 2004, NJ 2005, 270, m.nt. DA, dat aan een aanbod om getuigen te horen niet voorbij mag worden gegaan op grond van een waardering van reeds in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van die getuigen, (een beslissing waarbij de annotator een vraagteken plaatst). De in die zaak als getuigen opgegeven personen zouden niet als deskundigen optreden, maar verklaren over wat zij zelf hadden ervaren met betrekking tot de aan de vordering ten grondslag gelegde feiten.