Hoge Raad, 30-10-2007, BA5665, 03394/06 B
Hoge Raad, 30-10-2007, BA5665, 03394/06 B
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 oktober 2007
- Datum publicatie
- 30 oktober 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:BA5665
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA5665
- Zaaknummer
- 03394/06 B
Inhoudsindicatie
Beklag, verschoningsrecht notaris (art. 98 en 125l Sv), ABC-transacties. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN AT4418. De Rb heeft het geval voor ogen dat de notaris zich tav de inbeslaggenomen voorwerpen op zijn verschoningsrecht kan beroepen, tenzij zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen op grond waarvan het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Hetgeen de Rb heeft vastgesteld kan de gevolgtrekking dat sprake is van dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheden niet dragen. Zij heeft weliswaar overwogen dat het belang van de waarheidsvinding aanwezig is, waarbij kennisneming van de inhoud van het inbeslaggenomene essentieel is voor de voortgang van het onderzoek naar de strafbare feiten waarvan de genoemde verdachten worden verdacht, en daarbij betrokken de omstandigheid dat klager als notaris een rol heeft vervuld bij de ABC-transacties, maar de enkele omstandigheid dat sprake is van zodanig onderzoeksbelang t.a.v. die verdachten is zonder nadere motivering niet voldoende om te kunnen aannemen dat dit belang i.c. moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Daarbij verdient opmerking dat naast vorenbedoeld onderzoeksbelang klager t.t.v. de inbeslagneming niet als verdachte van strafbare feiten of als medeverdachte t.a.v. de strafbare feiten waarop de Rb het oog had, was aangemerkt. Het oordeel van de Rb van 3-2-06 (mbt de inbeslagname van stukken op kantoor) is ontoereikend gemotiveerd, maar dat leidt niet tot cassatie. De inbeslaggenomen voorwerpen zijn i.h.k.v. de strafzaak tegen verdachten X, Y en Z.-B.V. in beslag genomen en zijn later eveneens in beslag genomen in de strafzaak tegen mr. A. De verwerping van heden door de HR van het door klager ingestelde cassatieberoep tegen de beschikking van de Rb van 26-9-06 (mbt de inbeslagname van stukken die zich reeds in het kabinet RC bevonden) waarbij het tegen de laatstgenoemde inbeslagneming ingestelde beklag ongegrond is verklaard (HR LJN BA5611), brengt mee dat de ongegrondverklaring van dat beklag in stand is gebleven en dat de in de strafzaak tegen mr. A inbeslaggenomen voorwerpen onder beslag blijven, aangezien het verschoningsrecht van klager t.a.v. die voorwerpen moet wijken voor het belang van de waarheidsvinding. De rechter naar wie de zaak na cassatie zou worden verwezen teneinde het bestaande beklag - dat zich richt tegen het voortduren van het beslag en mede ertoe strekt dat de inbeslaggenomen voorwerpen worden teruggeven - opnieuw te behandelen en af te doen, zou derhalve indien hij tot het oordeel zou komen dat klager zich in de onderhavige zaak terecht op zijn verschoningsrecht heeft beroepen tot geen ander oordeel kunnen komen dan dat de gegrondheid van het beklag niet tot teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen aan klager kan leiden omdat die voorwerpen gelet op de genoemde beschikking van de HR van heden onder beslag zullen blijven. Bij die stand van zaken heeft klager er onvoldoende belang bij dat de gegrondheid van het middel over de motivering van de bestreden beschikking tot verwijzing van de zaak zou moeten leiden. Daarom is er ook voor cassatie onvoldoende grond.
Uitspraak
30 oktober 2007
Strafkamer
nr. 03394/06 B
DV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 3 februari 2006, nummer RK 05/1694, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door de klager ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hem van de in bovenvermelde beschikking omschreven stukken.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. C.W. Noorduyn, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Procesgang
3.1. Op grond van de stukken van het dossier waarvan de Hoge Raad kennisneemt kan in cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.2. De klager is een notariskantoor. Op 8 september 2005 heeft de Officier van Justitie op de voet van art. 110 Sv schriftelijk gevorderd dat de Rechter-Commissaris in de Rechtbank te Rotterdam in het belang van het onderzoek in het strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [A] B.V. het kantoor van de klager zal doorzoeken. De Rechter-Commissaris heeft de vordering toegewezen waarna op 13 september 2005 een doorzoeking ter inbeslagneming op het kantoor van de klager is verricht. De doorzoeking was in het bijzonder gericht op dossiers van transacties waarbij [notaris 1], één van de notarissen van het kantoor, in zijn hoedanigheid van notaris betrokken was geweest. De Rechter-Commissaris was bij de doorzoeking onder andere vergezeld van de voorzitter van de Ring van Notarissen te Rotterdam. Bij die doorzoeking is door de Rechter-Commissaris een aantal stukken in beslag genomen. Deze stukken zijn verzegeld.
De klager heeft geen toestemming gegeven tot doorzoeking van zijn kantoor en evenmin tot de inbeslagneming van stukken. Tegen die inbeslagneming heeft de klager op de voet van art. 552a Sv een bezwaarschrift ingediend, waarop de Rechtbank, na behandeling in raadkamer op 3 februari 2006, de bestreden beschikking heeft gegeven.
3.3. Na de hiervoor vermelde inbeslagneming in de strafzaak tegen de genoemde verdachten heeft zich het volgende voorgedaan. Op 11 januari 2006 heeft de Officier van Justitie op de voet van art. 94 in verbinding met art. 98 Sv schriftelijk gevorderd dat de Rechter-Commissaris in het belang van het strafrechtelijk onderzoek tegen [notaris 1] de op 13 september 2005 door de Rechter-Commissaris in het strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [A] B.V. onder de klager inbeslaggenomen stukken, die zich op dat moment reeds bevonden in het Kabinet van de Rechter-Commissaris, in beslag zal nemen. De Rechter-Commissaris heeft de vordering op 25 april 2006 toegewezen en beslist dat de reeds verzegelde dozen en/of enveloppen die zich in het Kabinet van de Rechter-Commissaris te Rotterdam bevonden onverwijld worden overgebracht naar het archief/de kluis van de Ring van Notarissen te Rotterdam.
De klager heeft met een beroep op het hem toekomende verschoningsrecht geen toestemming gegeven tot de inbeslagneming van stukken. Tegen die inbeslagneming heeft de klager op de voet van art. 552a Sv een bezwaarschrift
ingediend, waarop de Rechtbank na behandeling in raadkamer op 26 september 2006, een beschikking heeft gegeven en daarbij het beklag ongegrond heeft verklaard.
Tegen die beschikking heeft de klager beroep in cassatie ingesteld, dat bij de Hoge Raad aanhangig is onder nummer 00104/07 B.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat sprake is van 'zeer uitzonderlijke omstandigheden' waaronder het belang van de waarheidsvinding dient te prevaleren boven de door de klager gestelde geheimhoudingsplicht.
4.2. De Rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, overwogen:
"Inhoud van de klacht
Klaagster beklaagt zich over het voortduren van de inbeslagneming en over het uitblijven van een last tot teruggave van het inbeslaggenomene.
(...)
Beoordeling van de klacht
Bij gelegenheid van de betreffende doorzoeking heeft [notaris 1] zich mede op advies van de bij de doorzoeking aanwezige voorzitter van de Ring van Notarissen te Rotterdam, mr. J.T. Anema, tegen de inbeslagneming verzet. [Notaris 1] heeft daarbij gewezen op zijn uit artikel 22 van de Wet op het Notarisambt voortvloeiende geheimhoudingsplicht alsmede op zijn verschoningsrecht ex artikel 208 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechter-commissaris heeft echter te kennen gegeven voornemens te blijven om tot inbeslagneming van de stukken over te gaan. Als tussenoplossing zijn de rechter-commissaris enerzijds en [notaris 1] en mr. Anema anderzijds overeengekomen dat de betreffende stukken zullen worden verzegeld en vervolgens onder de rechter-commissaris zullen blijven totdat onherroepelijk is beslist op de onderhavige klacht. Die procedure is eveneens van toepassing verklaard op de afschriften van de derdengeldrekening welke nadien door klaagster op het kabinet van de rechter-commissaris zijn aangeleverd.
Klaagster stelt zich op het standpunt dat de inbeslagneming onrechtmatig is geschied, nu de in beslag genomen stukken vallen onder het verschoningsrecht van [notaris 1]. De stukken zijn immers schriftelijke bescheiden welke [notaris 1] in zijn hoedanigheid van notaris zijn toevertrouwd c.q. door hem in die hoedanigheid zijn opgesteld.
Ingevolge artikel 98, eerste lid Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen zonder hun toestemming in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Het verschoningsrecht is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap aan de tot verschoning bevoegde persoon als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Bij een zodanige belangenafweging kunnen meewegen de omstandigheid dat er sprake is van medeverdachten en het ten aanzien van die medeverdachten geldende onderzoeksbelang.
In het onderhavige geval is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen. [Notaris 1] heeft in zijn hoedanigheid van notaris meegewerkt aan vele zogenaamde ABC-transacties waarbij vaak in slechte staat van onderhoud verkerende panden die zijn gelegen in zogenaamde probleemwijken in Rotterdam op één dag tweemaal werden verkocht. Vermoed wordt dat de tussenliggende koper en verkoper (de "B") telkens een zogenaamde stroman was. Het betrof immers personen zonder vermogen of inkomen die veelal in Suriname wonen. Het vermoeden bestaat voorts dat de betaling niet door de stroman (de koper in de akte) zelf is verricht en dat de winsten die ten goede komen aan de betrokken strolieden niet aan hen zijn uitgekeerd, maar aan de verdachten, [betrokkene 1 en 2] en/of [A] B.V. Een dergelijke constructie is volgens de officier van justitie opgezet teneinde de vennootschapsbelasting op grote schaal te ontduiken. De geschatte benadeling van de fiscus bedraagt thans ruim vierhonderdduizend euro. In raadkamer heeft de officier van justitie medegedeeld dat [notaris 1] inmiddels als verdachte wordt aangemerkt. Gelet op de inhoud van de thans aan de rechtbank ter beschikking gestelde stukken kan dit standpunt niet op voorhand als onjuist worden aangemerkt.
De rechtbank heeft bij voornoemde belangenafweging ook betrokken het onderzoeksbelang dat vergt dat inzicht wordt verkregen in de financiële afwikkeling van de ABC-transacties. De verdenking bestaat dat de eerstgenoemde verdachten hun geldstromen onder meer via de derdengeldrekening van klaagster hebben laten lopen. Het is niet aannemelijk dat op een minder ingrijpende wijze dan door middel van een doorbreking van het verschoningsrecht die geldstromen kunnen worden blootgelegd.
(...)
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beklag ongegrond dient te worden verklaard.
Beslissing
De rechtbank, meervoudige raadkamer voor strafzaken:
verklaart het beklag ongegrond."
4.3. Het verschoningsrecht van de notaris, dat onder meer in de art. 98 en 125l Sv tot uitdrukking is gekomen, is in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de notaris als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Dit brengt mee dat, waar doorzoeking ter inbeslagneming bij een notaris zonder diens toestemming reeds kan plaatsvinden als het gaat om brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, die toestemming in geval van zeer uitzonderlijke omstandigheden evenmin nodig is als de doorzoeking ter inbeslagneming een verdere strekking heeft en is gericht op brieven en geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen. De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt, laat zich niet in een algemene regel samenvatten. Voor het oordeel dat van zodanige omstandigheden - en derhalve van een uitzondering op de hoofdregel met betrekking tot het verschoningsrecht - sprake is, gelden zware motiveringseisen.
De enkele omstandigheid dat een notaris als verdachte wordt aangemerkt, is in ieder geval niet toereikend maar wel de verdenking van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een notaris met bepaalde cliënten. Dan zal het belang van die cliënten dat zij ervan moeten kunnen uitgaan dat de notaris geheim houdt hetgeen zij hem in die criminele aangelegenheid hebben toevertrouwd, moeten wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt. In een dergelijk geval dienen het verschoningsrecht en de daarmee samenhangende beperkingen van de uitoefening van de beslag- en doorzoekingsbevoegdheden te wijken voor het belang van de strafvordering, zij het dat ook dan de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit, waarbij zorg moet worden betracht om te voorkomen dat de belangen van andere cliënten van de notaris dan de cliënten die betrokken zijn bij de strafbare feiten waarvan de notaris wordt verdacht, onevenredig worden getroffen (vgl. HR 14 juni 2005, LJN AT4418, NJ 2005, 353).
4.4. De Rechtbank heeft blijkens haar hiervoor onder 4.2 weergegeven overwegingen kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de inbeslaggenomen voorwerpen gegevens bevatten die de notaris als zodanig zijn toevertrouwd en voorts dat hetgeen inbeslaggenomen is, geen voorwerp van het strafbare feit uitmaakt of tot het begaan daarvan heeft gediend. De Rechtbank heeft voorts kennelijk aannemelijk geacht dat het hier voorwerpen betreft die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen en dat kennisneming van de inhoud essentieel is voor de voortgang van het onderzoek. Aldus heeft de Rechtbank het geval voor ogen dat de notaris zich ten aanzien van de inbeslag-genomen voorwerpen op zijn verschoningsrecht kan beroepen, tenzij zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen op grond waarvan het - door de Rechtbank aannemelijk geachte - belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het verschoningsrecht.
4.5. Hetgeen de Rechtbank heeft vastgesteld kan de gevolgtrekking dat te dezen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor onder 4.3 bedoeld niet dragen. Zij heeft weliswaar overwogen, zakelijk weergegeven, dat het belang van de waarheidsvinding aanwezig is, waarbij kennisneming van de inhoud van het inbeslaggenomene essentieel is voor de voortgang van het onderzoek naar de strafbare feiten waarvan de genoemde verdachten worden verdacht, en daarbij betrokken de omstandigheid dat de klager als notaris een rol heeft vervuld bij de ABC-transacties, maar de enkele omstandigheid dat er sprake is van zodanig onderzoeksbelang ten aanzien van die verdachten, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet voldoende om te kunnen aannemen dat dit belang in het onderhavige geval moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Daarbij verdient opmerking dat, anders dan bijvoorbeeld het geval was in HR 14 juni 2005, LJN AT4418, NJ 2005, 353, naast vorenbedoeld onderzoeksbelang de klager ten tijde van de inbeslagneming niet als verdachte van strafbare feiten of als medeverdachte ten aanzien van de strafbare feiten waarop de Rechtbank het oog had, was aangemerkt. Het oordeel van de Rechtbank is dan ook ontoereikend gemotiveerd. Het middel klaagt daarover terecht.
4.6. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden op grond van het volgende.
De inbeslaggenomen voorwerpen waarop de onderhavige procedure ziet, zijn in het kader van de strafzaak tegen de verdachten [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [A] B.V. in beslag genomen. Deze voorwerpen zijn later eveneens in beslag genomen in de strafzaak tegen [notaris 1]. Bij beschikking van heden heeft de Hoge Raad in de zaak met nummer 00104/07 B het door de klager ingestelde cassatieberoep tegen de beschikking van de Rechtbank van 26 september 2006 waarbij het tegen de laatstgenoemde inbeslagneming ingestelde beklag ongegrond is verklaard, verworpen. De verwerping van dat beroep brengt mee dat de ongegrondverklaring van dat beklag in stand is gebleven en dat de in de strafzaak tegen [notaris 1] inbeslaggenomen voorwerpen onder beslag blijven, aangezien - kort gezegd - het verschoningsrecht van de klager ten aanzien van die voorwerpen moet wijken voor het belang van de waarheidsvinding.
De rechter naar wie de onderhavige zaak na cassatie zou worden verwezen teneinde het bestaande beklag - dat zich richt tegen het voortduren van het beslag en mede ertoe strekt dat de inbeslaggenomen voorwerpen worden teruggegeven - opnieuw te behandelen en af te doen, zou derhalve, indien hij tot het oordeel zou komen dat de klager zich in de onderhavige zaak terecht op zijn verschoningsrecht heeft beroepen tot geen ander oordeel kunnen komen dan dat de gegrondheid van het beklag niet tot teruggave van de desbetreffende voorwerpen aan de klager kan leiden omdat die voorwerpen gelet op de beschikking van de Hoge Raad van heden in de zaak met nummer 00104/07 B onder beslag zullen blijven. Bij die stand van zaken heeft de klager er onvoldoende belang bij dat de gegrondheid van het middel over de motivering van de bestreden beschikking tot verwijzing van de zaak zou moeten leiden. En daarom is er ook voor cassatie onvoldoende grond.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 oktober 2007.