Home

Hoge Raad, 19-10-2007, BA5803, R06/142HR

Hoge Raad, 19-10-2007, BA5803, R06/142HR

Inhoudsindicatie

Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden bij vaststelling partner- en kinderalimentatie na echtscheiding over behoeftebepaling bij vrouw en draagkrachtberekening bij man (inkomsten uit praktijkvennootschap).

Uitspraak

19 oktober 2007

Eerste Kamer

Rek.nr. R06/142HR

MK/RM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De man],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. P.A.M. Perquin,

t e g e n

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als man en de vrouw.

1. Het geding in feitelijke instanties

Bij verzoekschrift van 26 juli 2004 heeft de man zich gewend zich gewend tot de rechtbank Rotterdam en verzocht, kort gezegd, echtscheiding tussen hem en de vrouw uit te spreken, met nevenvoorzieningen.

De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en tevens zelfstandige verzoeken gedaan.

De rechtbank heeft bij beschikking van 13 mei 2005, voorzover in cassatie van belang, echtscheiding tussen partijen uitgesproken, bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk tussen partijen geboren (destijds) minderjarige [de zoon] een bedrag van € 488,-- per maand zal uitkeren, alsmede bepaald dat de man aan de uit het huwelijk tussen partijen geboren jong-meerderjarige [de dochter] als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie een bedrag van € 745,-- per maand zal uitkeren en tevens ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 2.500,-- per maand.

Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij beschikking van 9 augustus 2006 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Partijen zijn op 13 mei 1974 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk, waaruit twee kinderen zijn geboren (op [geboortedatum] 1985 en [geboortedatum] 1988), is op 18 april 2006 door echtscheiding ontbonden. De rechtbank heeft ten laste van de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud toegekend van € 2.500,-- per maand. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage moet betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun zoon [de zoon] van € 488,-- per maand. Ten slotte heeft de rechtbank de door de man aan de dochter van partijen [de dochter] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie vastgesteld op € 750,-- per maand. De man heeft met betrekking tot voormelde bijdragen hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

3.2 De man bestrijdt de beschikking van het hof met een middel dat uit drie onderdelen bestaat. Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat de vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige bepalen, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Ook kunnen aan deze oordelen geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Zij moeten voldoende inzicht geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen behoeft in te gaan.

3.3.1 Onderdeel I keert zich tegen rov. 7 van de eindbeschikking van het hof, waarin in het kader van de berekening van de draagkracht van de man wordt uitgegaan van een brutojaarinkomen van € 156.688,--. Het hof zag in het feit dat de man de jaarwinst aan de algemene reserves van zijn praktijkvennootschap heeft toegevoegd en zichzelf een lager inkomen heeft toegekend geen reden daarover anders te oordelen. Volgens de man is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van zijn stelling dat hij van de belastingdienst de meerwinst (het verschil tussen zijn inkomen en de jaarwinst) dient aan te wenden ter sanering van de tijdens het huwelijk opgebouwde - volgens de man door privé-uitgaven ontstane - schuld in rekening-courant aan zijn praktijkvennootschap. Het hof heeft miskend dat aflossingen van schulden door de man ten laste van zijn draagkracht mogen worden gebracht. Bovendien is volgens de man van algemene bekendheid dat het aanwenden van dividend voor het doen afnemen van de rekening-courantschuld, niet leidt tot toename van het vermogen van de vennootschap. Ten slotte heeft het hof volgens de man voorbijgezien aan de vermogensrechtelijke gevolgen die in verband hiermee uit het huwelijksgoederenregiem van partijen voortvloeien.

3.3.2 De klachten missen feitelijke grondslag voor zover zij betogen dat het hof aan de in het onderdeel bedoelde stellingen van de man is voorbijgegaan. Het hof heeft deze stellingen klaarblijkelijk in zijn oordeel betrokken. Zij falen voor het overige, omdat het hof heeft geoordeeld dat de stellingen van de man niet eraan kunnen afdoen dat hij kàn beschikken over een brutojaarinkomen van € 156.688,-- en dit oordeel, in overeenstemming met hetgeen hiervoor in 3.2 is vermeld, voldoende begrijpelijk en toereikend heeft gemotiveerd.

3.4.1 Onderdeel II keert zich tegen rov. 13. Daarin heeft het hof overwogen dat het niet reëel is van de vrouw, gelet op haar leeftijd en in aanmerking genomen dat [de zoon] en [de dochter] deel uitmaken van haar huishouding, te verlangen dat zij (thans elders) meer uren gaat werken dan zij nu doet teneinde geheel in haar levensonderhoud te voorzien.

3.4.2 Zoals ook het onderdeel tot uitgangspunt neemt, staat vast dat de vrouw, die in 1947 is geboren en al 28 jaar in deeltijd werkt, haar (14) lesuren niet kan uitbreiden op de school waar zij werkzaam is. Nu het hof voorts in aanmerking heeft genomen dat de uit het huwelijk geboren kinderen nog door de vrouw worden verzorgd, moet het oordeel van het hof aldus worden verstaan dat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw van haar huidige inkomen wordt uitgegaan omdat van de vrouw in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij meer uren gaat lesgeven. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en ook niet onvoldoende gemotiveerd.

3.5.1 Onderdeel III klaagt dat het hof in zijn rov. 14 miskent dat de stelling van de man dat door de vrouw opgevoerde posten binnen de bijstandsnorm valt, niet anders kan worden uitgelegd dan dat de man hiermee te kennen geeft van oordeel te zijn dat de vrouw in haar behoefteoverzicht posten die binnen de bijstandnorm vallen, slechts mag opvoeren op bijstandsniveau. Het onderdeel acht het oordeel van het hof dat de man een behoefteoverzicht met een draagkrachtberekening verwart, onbegrijpelijk.

3.5.2 Ook dit onderdeel is tevergeefs voorgesteld, reeds omdat de stelling waarop het onderdeel ziet, in haar algemeenheid niet als juist kan worden aanvaard.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 19 oktober 2007.