Hoge Raad, 21-12-2007, BB5359, 01327/07 B
Hoge Raad, 21-12-2007, BB5359, 01327/07 B
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 december 2007
- Datum publicatie
- 21 december 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:BB5359
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB5359
- Zaaknummer
- 01327/07 B
Inhoudsindicatie
Verlenen verlof ex art. 552p.2 Sv. Inbeslagneming stukken van overtuiging ter uitvoering van een ingevolge het ERV gedaan Duits rechthulpverzoek strekkende tot inbeslagneming en overdracht. De rechter heeft zich in een geval als i.c. te richten naar het volgende toetsingskader. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien het verzoek is gegrond op een verdrag - zoals i.c. – aan het verzoek ingevolge art. 552k.1 Sv zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien, indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, i.h.b. art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van NL strafprocesrecht (vgl. HR LJN ZD2927). In de aan de verwerping van het verweer ten grondslag gelegde overwegingen heeft de Rb tot uitdrukking gebracht dat zich hier geen belemmeringen als hiervoor bedoeld voordoen. Dat oordeel is gelet op het hier toepasselijke toetsingskader – waarin geen plaats is voor een onderzoek ten gronde naar de tegen de klager gerezen verdenking – en in het licht van hetgeen ten verwere is aangevoerd, onjuist, noch onbegrijpelijk. Dat wordt niet anders indien de aan de cassatieschriftuur gehechte brief van de Staatsanwalt te Osnabrück van 7-5-07 in de beschouwing wordt betrokken.
Uitspraak
21 december 2007
Strafkamernr.
S 01327/07 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Groningen van 11 april 2007, nummer RK 07/59, betreffende het verlenen van het verlof als bedoeld in art, 552p, tweede lid, Sv in de zaak van:[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het in art. 552p, tweede lid, Sv bedoelde verlof verleend.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. J. Klopstra, advocaat te Stadskanaal, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt onder meer over de verwerping door de Rechtbank van een verweer met betrekking tot de rechtmatigheid van de inbeslagneming van stukken van overtuiging ter uitvoering van een ingevolge het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken gedaan Duits rechtshulpverzoek strekkende tot inbeslagneming en overdracht van die stukken van overtuiging.
3.2. Het in het middel bedoelde verweer heeft de Rechtbank als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw heeft zich namens betrokkene verzet tegen toewijzing van het verzoek. Zij heeft aangevoerd dat de rechter-commissaris op basis van onvolledige informatie is overgegaan tot de genoemde doorzoeking. Uit de informatie zoals deze in het Duitse strafdossier is neergelegd, blijkt volgens de raadsvrouw onvoldoende van een redelijk vermoeden van schuld tegen betrokkene.
De doorzoeking en de inbeslaggenomen stukken zijn naar de mening van de raadsvrouw onrechtmatig verkregen nu niet blijkt van een gegronde verdenking tegen betrokkene. Reden waarom de raadsvrouw concludeert tot afwijzing van de vordering.
De stelling dat het vertrouwensbeginsel met zich brengt dat op de informatie als aangeleverd door de Duitse autoriteiten moet worden afgegaan, maakt dit volgens de raadsvrouw niet anders, daar de Duitse rechter - te zijner tijd oordelend in de strafzaak tegen betrokkene - zonder nader onderzoek van de rechtmatigheid van het uit de doorzoeking verkregen bewijs zal uitgaan nu deze naar de in Nederland geldende vormvoorschriften zal zijn geschied.
Beoordeling
De rechtbank overweegt dat de rechter-commissaris ten tijde van het beoordelen van de vordering van de officier van justitie om tot doorzoeking ter inbeslagneming ex artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering over te gaan, een rechtmatigheidstoets heeft aangelegd en tot het oordeel is gekomen dat aan de bij de wet gestelde voorwaarden was voldaan. Bij dat oordeel was betrokken de vraag of op basis van de door de Duitse autoriteiten ter beschikking gestelde gegevens, kon worden gesteld dat er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld tegen betrokkene. Op basis van het vertrouwensbeginsel moet ervan worden uitgegaan dat de Duitse autoriteiten alle terzake het verzoek relevante gegevens bij het verzoek hebben overgelegd.
Bij de beoordeling van de vordering van de officier van justitie dient onderzocht te worden of het verzoek van de bevoegde autoriteiten is uitgegaan; of het verzoek voor inwilliging vatbaar is; of er sprake is van inbeslagname van stukken van overtuiging; of er sprake is van gekwalificeerde dubbele strafbaarheid en of zich niet een dwingende weigeringsgrond voordoet.
De rechtbank is van oordeel dat de voornoemde vragen bevestigend moeten worden beantwoord en de vordering van de officier van justitie derhalve dient te worden toegewezen.
De rechtbank overweegt daarbij ten overvloede dat de rechtmatigheid van de uit de overgedragen stukken voortvloeiende bewijsmiddelen door de Duitse rechter - te zijner tijd oordelend in de strafzaak tegen betrokkene - dient te worden beoordeeld."
3.3. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn beschikking van 19 maart 2002, LJN ZD2927, NJ 2002, 580, heeft de rechter zich in een geval als het onderhavige te richten naar het volgende toetsingskader.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien het verzoek is gegrond op een verdrag - zoals hier het geval is - aan het verzoek ingevolge art. 552k, eerste lid, Sv zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien, indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht.
3.4. In de aan de verwerping van het verweer ten grondslag gelegde overwegingen heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat zich hier geen belemmeringen als hiervoor in 3.3 bedoeld voordoen. Dat oordeel geeft gelet op het hier toepasselijke toetsingskader - waarin geen plaats is voor een onderzoek ten gronde naar de tegen de klager gerezen verdenking - en in het licht van hetgeen ten verwere is aangevoerd, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Dat wordt niet anders indien de aan de cassatieschriftuur gehechte brief van de Staatsanwalt te Osnabrück van 7 mei 2007 in de beschouwing wordt betrokken.
3.5. De klacht faalt derhalve.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2007.