Home

Hoge Raad, 11-12-2007, BB6220, 00464/07

Hoge Raad, 11-12-2007, BB6220, 00464/07

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 december 2007
Datum publicatie
11 december 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BB6220
Formele relaties
Zaaknummer
00464/07

Inhoudsindicatie

1. Voorbereiding ex art. 46 Sr. 2. Verbeterde lezing. 3. Art. 56 Sr en belang . Ad 1. Het Hof heeft vastgesteld dat de mededader een mes heeft “geregeld” met het oog op het vermoorden van het slachtoffer op het fabrieksterrein aan de Zaalbergweg te Leiden, en dat dat mes daartoe in een caravan op dat fabrieksterrein is gelegd. Kennelijk heeft het Hof het leggen van dat mes in die caravan mede begrepen geacht onder het tezamen en in vereniging verwerven van dat mes, zoals is bewezenverklaard. Dat oordeel is onjuist, noch onbegrijpelijk. Ad 2. HR verbetert de kwalificatie van het Hof (“medeplegen van voorbereiding van moord”) in “medeplegen van voorbereiding van medeplegen van moord”. Ad 3. De klacht dat het Hof t.a.v. de 3 bewezenverklaarde feiten ten onrechte, althans ongenoegzaam gemotiveerd heeft geoordeeld dat geen sprake was van een voortgezette handeling i.d.z.v. art. 56 Sr, zodat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed, mist belang aangezien toepassing van art. 56 Sr i.c. niet tot een ander strafmaximum zou leiden.

Uitspraak

11 december 2007

Strafkamer

nr. 00464/07

RS/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 oktober 2006, nummer 22/000203-04, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 30 december 2003, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde en hem ter zake van 1. "medeplegen van moord" en 2 meer subsidiair "medeplegen van voorbereiding van moord" en 5. "medeplegen van een lijk verbergen en wegvoeren met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen ten aanzien van de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde feit en de aangehaalde wetsartikelen, tot verbetering van de bestreden uitspraak in zoverre en tot verwerping van het beroep voor het overige.

3. Bewezenverklaring

3.1. Overeenkomstig hetgeen bij inleidende dagvaarding is tenlastegelegd heeft het Hof bewezenverklaard dat de verdachte:

1. "op 10 mei 2003 te Leiden tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft een van zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een mes meermalen in de borststreek van die [slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."

2. "in de periode van 13 april 2003 tot en met 3 mei 2003 te Leiden ter voorbereiding van het met anderen te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten het opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven beroven van [slachtoffer], opzettelijk tezamen en in vereniging met één van zijn mededaders, een mes, welk kennelijk bestemd was tot het in vereniging begaan van dat misdrijf, heeft verworven."

5. "op 10 mei 2003 te Leiden en 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk een lijk (te weten het lichaam van [slachtoffer]) heeft verborgen en weggevoerd, zulks met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer] te verhelen, immers heeft zijn mededader met dat opzet en dat oogmerk:

- het lichaam van die [slachtoffer], althans dat lijk, in de kofferbak van een auto gelegd en

- (vervolgens) die auto vanuit Leiden naar 's-Gravenhage gereden en

- die auto in de van Hogendorpstraat in 's-Gravenhage op de openbare weg geparkeerd."

3.2. Deze bewezenverklaring steunt op de in de aanvulling op 's Hofs verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, die aan dit arrest is gehecht, weergegeven inhoud van de aldaar genoemde bewijsmiddelen.

4. Beoordeling van het derde middel

4.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat - zoals onder 2 is bewezenverklaard - het mes in Leiden is verworven.

4.2. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat [medeverdachte] een mes heeft "geregeld" met het oog op het vermoorden van [slachtoffer] op het fabrieksterrein aan de Zaalbergweg te Leiden, en dat dat mes daartoe in een caravan op dat fabrieksterrein is gelegd. Kennelijk heeft het Hof het leggen van dat mes in die caravan mede begrepen geacht onder het tezamen en in vereniging verwerven van dat mes, zoals dat is bewezenverklaard. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.

4.3. De klacht faalt dus.

5. Beoordeling van het vierde middel

5.1. Het middel klaagt dat het Hof feit 2 ten onrechte heeft gekwalificeerd als "medeplegen van voorbereiding van moord".

5.2. Het onder 2 bewezenverklaarde levert - gelet op de art. 46, 47, 78 en 289 Sr - op "medeplegen van voorbereiding van medeplegen van moord".

5.3. Het middel is dus gegrond. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, de kwalificatie verbeteren.

6. Beoordeling van het vijfde middel

6.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten aanzien van de drie bewezenverklaarde feiten ten onrechte, althans ongenoegzaam gemotiveerd heeft geoordeeld dat geen sprake was van een voortgezette handeling in de zin van art. 56 Sr, zodat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.

6.2. Het middel mist belang aangezien toepassing van art. 56 Sr te dezen niet tot een ander strafmaximum zou leiden.

7. Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

8. Slotsom

Het vorenoverwogene brengt mee dat, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.

9. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de door het Hof aan het onder 2 bewezenverklaarde gegeven benaming;

kwalificeert het onder 2 bewezenverklaarde als "medeplegen van voorbereiding van medeplegen van moord";

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 11 december 2007.