Home

Hoge Raad, 30-05-2008, AZ6094, C06/325HR

Hoge Raad, 30-05-2008, AZ6094, C06/325HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 mei 2008
Datum publicatie
30 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:AZ6094
Formele relaties
Zaaknummer
C06/325HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 56, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 63, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 122

Inhoudsindicatie

Internationaal privaatrecht. Betekeningsverordening; ontvankelijkheid hoger beroep; betekening van de appeldagvaarding op de voet van art. 63 Rv., gevolgen van niet-inachtneming van de betekeningsvoorschriften bij verschijning geïntimeerde, niet-toepasselijkheid art. 56 Rv.

Uitspraak

30 mei 2008

Eerste Kamer

Nr. C06/325HR

IV/AG

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

MAGNUS MANAGEMENT CONSULTANTS B.V.,

gevestigd te Naarden,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,

t e g e n

OCTOPUS COMPUTER MANAGEMENT LTD.,

gevestigd te Stanmore, Verenigd Koninkrijk

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Magnus en Octopus.

1. Het geding in feitelijke instanties

Octopus heeft bij exploot van 28 april 2003 Magnus gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en, na vermeerdering van eis, gevorderd dat Magnus wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag aan Octopus van € 52.000,- , vermeerderd met rente en kosten.

Magnus heeft de vordering bestreden.

De rechtbank heeft bij vonnis van 10 maart 2004 de vordering van Octopus toegewezen.

Tegen het vonnis van de rechtbank heeft Magnus hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 1 juni 2006 heeft het hof Magnus in het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft Magnus beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen Octopus is verstek verleend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt ertoe dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd, Magnus ontvankelijk wordt verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep, en dat de zaak wordt teruggewezen naar het hof ter verdere behandeling en beslissing van de hoofdzaak.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Octopus, die is gevestigd te Stanmore, Verenigd Koninkrijk, heeft bij exploot van 28 april 2003 Magnus, die gevestigd is te Naarden, gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam.

(ii) Nadat Magnus zich had verweerd tegen de vordering van Octopus, heeft de rechtbank bij vonnis van 10 maart 2004 de vordering van Octopus toegewezen.

(iii) Bij dagvaarding van 8 juni 2004 is Magnus van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam. De dagvaarding is op de voet van art. 63 Rv. betekend aan het kantoor van de procureur van Octopus in eerste aanleg. Betekening van de dagvaarding overeenkomstig de voorschriften van de Verordening (EG) nr. 1348/2000, PbEG 2000 L 160 (hierna: de Betekeningsverordening) en van art. 56 Rv. heeft niet plaatsgevonden.

(iv) Octopus is in het geding in hoger beroep verschenen en heeft, nadat Magnus van memorie van grieven had gediend, bij memorie van antwoord de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.

(v) Bij brief van 26 april 2005 heeft het hof partijen erop geattendeerd dat bij de oproeping van Octopus de voorschriften van de Betekeningsverordening en van art. 56 Rv. niet in acht zijn genomen.

(vi) Nadat partijen een akte hadden gewisseld en pleidooi was gehouden, hebben partijen het hof arrest gevraagd met betrekking tot de vraag of Magnus in haar hoger beroep kan worden ontvangen.

3.2 Het hof heeft Magnus bij arrest van 1 juni 2006 niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en daartoe het volgende overwogen.

(a) Nu Octopus op de dag waarop de appeldagvaarding werd uitgebracht in het Verenigd Koninkrijk was gevestigd zijn op de betekening de voorschriften van de Betekeningsverordening van toepassing. Volgens het stelsel van de Betekeningsverordening diende de betekening van de dagvaarding plaats te vinden in het Verenigd Koninkrijk, hetgeen niet is gebeurd.

Magnus heeft - kennelijk op de voet van art. 63 Rv. - de appeldagvaarding slechts laten betekenen in Nederland, ten kantore van de procureur van Octopus in eerste aanleg (rov. 2.1).

(b) De Betekeningsverordening bepaalt niet wat heeft te gelden indien in een situatie als de onderhavige, waarin de betekening niet heeft plaatsgevonden met inachtneming van de voorschriften van de Betekeningsverordening, maar de verweerster is verschenen en inhoudelijk verweer heeft gevoerd. Hiervoor is derhalve het nationale recht bepalend (rov. 2.7).

(c) Uit art. 56 lid 1 Rv. volgt dat wanneer de Betekeningsverordening van toepassing is, betekening slechts kan plaatsvinden op de door de verordening voorgeschreven wijze.

(d) Op grond van HR 17 januari 2003, nr. C02/273, NJ 2003, 113 moet worden aangenomen dat herstel als bedoeld in de art. 121 en 122 Rv. niet mogelijk is, omdat geen sprake is van een exploot met een gebrek dat zich voor herstel leent (rov. 2.9).

(e) Magnus dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat zij de appeldagvaarding niet op de voet van art. 56 Rv. heeft betekend (rov. 2.10).

3.3 Het middel stelt de vraag aan de orde of in een situatie als de onderhavige, waarin geen betekening van de dagvaarding in hoger beroep aan de geïntimeerde heeft plaatsgevonden overeenkomstig de voorschriften van de verordening, doch is volstaan met een betekening op de voet van art. 63 lid 1 Rv., de Betekeningsverordening bepaalt welke rechtsgevolgen zijn verbonden aan het niet voldoen aan die voorschriften indien de geïntimeerde is verschenen. Het middel houdt voorts onder meer de klacht in dat het hof heeft miskend dat het Nederlandse burgerlijke procesrecht in een geval als het onderhavige aan de niet-inachtneming van de betekeningsvoorschriften niet de sanctie van niet-ontvankelijkheid van de appellant verbindt.

3.4 Doel van de in de Betekeningsverordening neergelegde regeling is, voorzover het gaat om een procesinleidend stuk, te waarborgen dat dit stuk de in het buitenland gevestigde verweerder daadwerkelijk en tijdig bereikt opdat deze gelegenheid krijgt om, desgewenst, verweer te voeren. Met het oog hierop bevat de verordening voorschriften betreffende de grensoverschrijdende betekening van het procesinleidende stuk in de aangezochte lidstaat. Art. 19 van de verordening regelt, uitsluitend voor het geval de verweerder niet verschijnt, de rechtsgevolgen van het feit dat een stuk dat het geding inleidt of een daarmee gelijk te stellen stuk niet, niet regelmatig of niet tijdig overeenkomstig de bepalingen van de verordening ter betekening of kennisgeving naar de lidstaat is verzonden waar de verweerder woont of gevestigd is. Indien geen betekening op de door de verordening geregelde wijze heeft plaatsgevonden en niet is voldaan aan de in art. 19 van de verordening gestelde voorwaarden, kan geen verstek worden verleend.

Voor het geval de verweerder wel verschijnt, bevat de Betekeningsverordening geen voorschriften betreffende de gevolgen die zouden moeten worden verbonden aan eventuele niet-naleving van de betekeningsvoorschriften. De reden daarvan is kennelijk dat indien de verweerder is verschenen, aangenomen wordt dat het doel met het oog waarop de betekeningsvoorschriften zijn gegeven, is bereikt: de verweerder is blijkens zijn verschijnen daadwerkelijk op de hoogte van het tegen hem gevoerde geding en in staat zich daarin te verweren. Een en ander brengt mee dat waar de verordening geen regeling inhoudt voor het geval dat de verweerder ondanks niet-inachtneming van de betekeningsvoorschriften in het geding verschijnt, de reikwijdte van die voorschriften is beperkt tot de oproepingsfunctie van het procesinleidende stuk. De vraag of dat stuk in andere opzichten dan de oproepingsfunctie een geldige inleiding van een procedure vormt, is derhalve niet aan de verordening onderworpen.

3.5 Het HvJEG heeft in zijn arrest van 8 november 2005, zaak C-443/03 (Leffler/Berlin Chemie), Jurispr. 2005, p. I-961, geoordeeld dat wanneer een verordening niet bepaalt wat de gevolgen van bepaalde feiten zijn, de nationale rechter in beginsel zijn nationale recht dient toe te passen, zij het dat daarbij de volle werking van het gemeenschapsrecht moet zijn gewaarborgd. Dit laatste kan hem ertoe brengen zo nodig een nationale regel buiten toepassing te laten of een nationale regel die enkel met het oog op een zuiver nationale situatie is uitgewerkt, uit te leggen ten behoeve van de toepassing op de betrokken grensoverschrijdende situatie (rov. 51). De nationale rechter dient rekening te houden met de belangen van de betrokken partijen en deze te beschermen (rov. 68). Nu, zoals hiervoor is overwogen, het met de betekeningsvoorschriften van de verordening beoogde doel met het verschijnen van de verweerder is bereikt en in zoverre de volle werking van het gemeenschapsrecht is gewaarborgd, terwijl ook aan de door de verordening beschermde belangen van de verweerder recht is gedaan, behoeft nog slechts te worden onderzocht of het nationale procesrecht aan de niet-inachtneming van de voorschriften van de verordening gevolgen verbindt.

3.6.1 Nu art. 56 Rv. in het Nederlandse burgerlijke procesrecht is opgenomen ter uitvoering van de bepalingen van de Betekeningsverordening, moet worden aangenomen dat ook dit artikel niet ziet op de situatie waarin de verweerder, ondanks de niet-inachtneming van de betekeningsvoorschriften ten aanzien van het procesinleidend stuk, in het geding is verschenen. Het artikel dwingt in die, zich in het onderhavige geval voordoende, situatie dan ook niet, evenmin als de verordening, ertoe een sanctie te verbinden aan het feit dat de betekeningsvoorschriften van de verordening niet zijn nageleefd.

3.6.2 Daarbij verdient opmerking dat het voorgaande niet anders is in geval van de inleiding van een procedure in hoger beroep. In art. 9 lid 2 van de Betekeningsverordening is voor de beantwoording van de vragen of binnen een bepaalde termijn een betekening moet plaatsvinden en welke datum dan ten aanzien van de aanvrager in aanmerking kan worden genomen, uitdrukkelijk naar het nationale recht verwezen. Met het oog daarop is het derde lid van art. 56 opgenomen, waarin naast de volgens de eerste volzin in aanmerking te nemen datum van verzending van het stuk, in de tweede volzin is voorzien in een bijzondere regeling voor het geval betekening van de dagvaarding op de voet van art. 63 lid 1 Rv. heeft plaatsgevonden. Volgens die tweede volzin is bij een dergelijke betekening voor de beantwoording van de vraag of de betekening binnen de gestelde (appel)termijn heeft plaatsgevonden, bepalend de datum van de betekening ingevolge art. 63 lid 1. Hoewel de bewoordingen van het artikellid ("mits de deurwaarder binnen veertien dagen daarna tevens een afschrift van de dagvaarding (...) aan een ontvangende instantie zendt") in andere richting lijken te wijzen, kan niet worden aangenomen dat daarmee voor een situatie als de onderhavige, in afwijking van de verordening, beoogd is een sanctie te stellen op de niet-naleving van de betekeningsvoorschriften.

3.6.3 Voorts verdient aantekening dat zich hier, anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2003, nr. C02/273, NJ 2003, 113, niet de vraag voordoet of met het oog op de gevraagde verstekverlening betekening op de voet van art. 63 lid 1 Rv. in de plaats kan komen van een betekening met inachtneming van de voorschriften van de Betekeningsverordening. Indien de verweerder in het geding is verschenen behoudt de betekening op de voet van art. 63 lid 1 Rv. betekenis voor de beantwoording van de vraag of tijdig hoger beroep is ingesteld, ook indien deze niet is gevolgd door verzending van het appelexploot aan een ontvangende instantie.

3.7 Nu de appeldagvaarding naar de voorschriften van Nederlands procesrecht tijdig is uitgebracht, en Magnus zich niet (uiterlijk bij memorie van antwoord) op de voet van art. 122 Rv. heeft beroepen op nietigheid van de dagvaarding, is de slotsom dat het hof Magnus ten onrechte in het hoger beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het middel, dat op het voorgaande gerichte klachten bevat, is dan ook terecht voorgesteld. Het behoeft voor het overige geen behandeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 1 juni 2006;

verklaart Magnus ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt Octopus in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Magnus begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 mei 2008.