Home

Hoge Raad, 19-02-2008, BB6217, 00200/07

Hoge Raad, 19-02-2008, BB6217, 00200/07

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 februari 2008
Datum publicatie
20 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BB6217
Formele relaties
Zaaknummer
00200/07
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 352, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 359

Inhoudsindicatie

1. Art. 359.2 Sv. 2. Onttrekking aan het verkeer. Ad 1. OM in cassatie i.v.m. art. 359.2 Sv en voorbedachte raad, verdachte in cassatie i.v.m. art. 359.2 Sv en betrouwbaarheid getuige. OM-cassatie: HR herhaalt m.b.t. voorbedachte raad HR LJN AE1743 en m.b.t. art. 359.2 Sv LJN AV8527 en LJN AU9130. Het Hof heeft het standpunt van de AG bij het Hof niet aanvaard. Gelet op de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de rechter en in aanmerking genomen hetgeen door de AG naar voren is gebracht was het Hof, ook in het licht van art. 359.2 Sv, in dit geval niet gehouden dat oordeel nader te motiveren. Cassatiemiddel verdachte: hetgeen door de rm ttz. is aangevoerd m.b.t. de verklaringen van de getuige kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Daarbij wordt i.h.b. in aanmerking genomen dat door de verdediging is aangevoerd dat zijn verklaringen zich niet laten rijmen met de resultaten van het technisch onderzoek m.b.t. de plaats en de hoogte van de kogelinslag. Het Hof heeft de verklaring van de getuige voor het bewijs gebezigd, maar heeft niet i.h.b. de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim leidt ingevolge art. 359.8 Sv tot nietigheid. Ad 2. Het hof heeft de onttrekking aan het verkeer bevolen van een inbeslaggenomen schouderholster. Deze motivering is kennelijk gebaseerd op art. 36c Sr, maar noch uit het arrest, noch uit de pv’s ttz. kan worden afgeleid dat bij het onderzoek ttz. is gebleken dat, zoals het Hof heeft overwogen, feit 1 m.b.v. de schouderholster is begaan. Evenmin blijkt van een ander verband a.b.i. art. 36c Sr tussen schouderholster en feit 1. De oplegging van de maatregel is niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, vgl. HR LJN AC6437.

Uitspraak

19 februari 2008

Strafkamer

nr. 00200/07

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 juni 2006, nummer 22/005103-05, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Schie" te Rotterdam.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 26 augustus 2005 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 primair (impliciet primair) tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 primair (impliciet subsidiair) "poging tot doodslag" en 2. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod" en 3. en 5. "eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd" en 4. "wederspannigheid" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.

2. Geding in cassatie

2.1. De beroepen zijn ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof en de verdachte.

De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De raadslieden van de verdachte, mr. J. Goudswaard en mr. I. van Straalen, beiden advocaat te 's-Gravenhage, hebben het beroep tegengesproken.

Namens de verdachte hebben mr. J. Goudswaard en mr. I. van Straalen, voornoemd, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.2. De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen ten aanzien van de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit en ten aanzien van de oplegging van de straf en de maatregel, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.3. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Bewezenverklaring en bewijsvoering

3.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:

"hij op 30 april 2005 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [betrokkene 1] van het leven te beroven, met dat opzet eenmaal met een vuurwapen in de richting van [betrokkene 1] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."

3.2.1. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 14 maart 2006, voor zover inhoudende:

"In de nacht voor Koninginnedag ben ik met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] wezen stappen in het centrum van Den Haag. Om een uurtje of twee 's ochtends ben ik weggegaan. Rond vijf uur in de ochtend werd ik weer door deze meisjes gebeld of ik kon komen. Ik ben naar de benzinepomp gereden. De twee meisjes zijn in mijn auto gestapt. Ze waren helemaal opgefokt en paranoia. Ik hoorde dat [betrokkene 2] was geslagen door [betrokkene 1] en dat [betrokkene 3] ook was geslagen en dat haar telefoon was gestolen. Nadat ik de meisjes had opgehaald bij het tankstation en ik had gehoord wat er aan de hand was, ben ik het pistool gaan halen bij mijn huis aan de [a-straat]. De meisjes wezen de weg en ik ben naar het huis van [betrokkene 1] gereden. Ik heb de auto geparkeerd en ben met de lift naar boven gegaan. Ik zag dat de meisjes met [betrokkene 1] aan het worstelen waren. Er werd met traangas gespoten. Ik rende achter [betrokkene 1] aan tot de vierde etage, hij was op de derde etage. Ik heb toen een schot gelost met mijn pistool. Hij is weggerend. Ik heb nooit eerder geschoten, dit was de eerste keer. Alles ging heel snel. Ik ben geen expert op het gebied van schieten."

b. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2006, voor zover inhoudende:

"Ik heb niet precies gekeken waarop de kogel terecht zou komen. Ik heb geen ervaring met wapens. Ik heb eenmaal geschoten. Ik moest hem even naar achteren trekken en toen hoorde ik een klikkend geluid."

c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:

"Op 30 april 2005, omstreeks 05.25 uur, werd er bij mijn huis aan de [b-straat 1] in [plaats] aangebeld. Ik heb de centrale deur van de flat opengedaan en ben naar de lift gelopen. Ik stond naast de lift en zag dat de liftdeuren opengingen. [Betrokkene 3], een vriendin van [betrokkene 2], kwam als eerste uit de lift, gevolgd door [betrokkene 2]. [Betrokkene 3] en [betrokkene 2] vlogen mij aan. Ik hoorde dat [betrokkene 3] of [betrokkene 2] zei: "Spuit dat traangas". Ik voelde een brandende pijn in mijn ogen en neus. Ik werd gekrabd. Met mijn rechteroog kon ik niets zien. Met mijn linkeroog zag ik dat er een onbekende man achter [betrokkene 2] en [betrokkene 3] stond. Ik zag dat de man een wapen op mij richtte. Het was volgens mij een Glock vuurwapen. Ik herken dit wapen, omdat ik zelf marinier ben. Ik zag dat de man de loop van het vuurwapen in mijn richting wees. Zijn arm was gestrekt. Ik zag dat hij zijn linkerhand op het wapen hield. Ik zag dat de man met zijn rechtervinger aan de trekker zat."

d. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:

"Ik toonde op 2 mei 2005 aan de aangever [betrokkene 1] een groot aantal foto's van personen die reeds eerder met politie en justitie in aanraking zijn gekomen en die overeenkomsten vertonen met het door de aangever opgegeven signalement.

Tijdens het tonen van de politiefoto's hoorde ik dat de aangever tegen mij zei: "De persoon die ik u aanwijs, herken ik als de verdachte van het feit waarover ik eerder heb verklaard." Ik zag dat de aangever de foto van [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, had aangewezen."

e. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 augustus 2005, voor zover inhoudende:

"Ik word [verdachte] of [verdachte] genoemd."

f. de verklaring van de getuige [betrokkene 1] ter terechtzitting in hoger beroep van 14 maart 2006, voor zover inhoudende:

"Ik herinner mij het incident in de stad met [betrokkene 2] in de nacht voor Koninginnedag in het centrum van Den Haag. Later die avond belde [betrokkene 2] bij mij thuis aan met de vraag of ik de deur open wilde doen. Ik heb de deur opengedaan. Ik stond aan de zijkant van de lift te wachten. [Betrokkene 3] kwam als eerste uit de lift lopen en daarna [betrokkene 2]. Er werd door [betrokkene 3] traangas in mijn ogen gespoten, ik werd gekrabd en er werd aan mijn kleding getrokken. Vervolgens zag ik dat er een wapen op mij was gericht. Ik probeerde weg te komen. Ik hoorde [betrokkene 3] zeggen dat opnieuw traangas gespoten moest worden, hetgeen vervolgens ook gebeurde. Ik ben weggelopen. Er werd op mij geschoten, ik zag een vlam uit de loop van het wapen komen. Het wapen was op de onderkant van mijn rug gericht. Ik liep naar beneden. [verdachte] schoot op het moment dat ik van de trap af liep. Hij was niet ver bij mij vandaan. [Verdachte] hield het pistool met gestrekte armen vast, hij had het wapen al een tijdje op deze manier vast. Eerst stonden [betrokkene 3] en [betrokkene 2] nog voor hem. Op het moment dat ik de trap af liep, kwam het schot. Ik heb [verdachte] gezien en herkend. Het is inderdaad mogelijk dat ik al op de trap was op het moment dat geschoten is. Hij kan ook vanaf de trap hebben geschoten. Ik weet in ieder geval zeker dat hij achter mij stond en dat er op mijn rug is gericht. Ik hoorde een knal, keek om en zag een vlam uit het wapen komen."

g. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:

"Op 1 mei 2005 kreeg ik het verzoek een technisch sporenonderzoek in te stellen naar aanleiding van het aantreffen van munitiedelen in het trappenhuis van een flat aan de [b-straat] te [plaats] en op het balkon van de in deze flat aanwezige woning op nummer [002]. Door mij werd ter plaatse een sporenonderzoek ingesteld. Hierbij zag ik dat:

- op de 4e etage in het trappenhuis, in de kunststof beplating van de scheidingswand aldaar, een perforatie aanwezig was;

- zich achter deze scheidingswand het balkon bevond van de woning op nummer [002];

- de huls ter hoogte lag van de hier aanwezige scheidingswand op de 3e etage;

- de huls van het kaliber .45 mm was;

- achter de scheidingswand op het balkon van de woning op nummer [002], een gedeformeerde volmantel kogel lag.

Beide munitiedelen zijn door mij veilig gesteld."

h. een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk, opgemaakt door de deskundige H.G.M. Michels, voor zover inhoudende als relaas van de deskundige:

"Onderzoeksmateriaal:

- SVO1: een huls, kaliber .45 ACP;

- SVO2: een gedeformeerde kogel.

Ontvangen van: Technische Recherche Haaglanden op 4 mei 2005.

Opmerking hof: Het hof begrijpt dat SVO1 en SVO2 de veiliggestelde munitiedelen betreffen, zoals gerelateerd in bewijsmiddel 7.

Conclusie:

De huls (SV01) is afkomstig van een pistoolpatroon van het kaliber.45 ACP, die waarschijnlijk is verschoten uit een semi-automatisch werkend pistool van het merk Glock. De kogel (SV02) is waarschijnlijk van het kaliber.45 ACP. In de kogel bevinden zich (delen van) acht vermoedelijk naar rechts gerichte vlakken met kraslijnen die veroorzaakt zijn door een zogenaamde polygoonloop. Pistolen van het merk Glock kunnen voorzien zijn van een dergelijke loop."

3.2.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts nog het volgende overwogen:

"Bewijsoverweging met betrekking tot feit 1:

Doordat de verdachte als volstrekt ongeoefend schutter in het trappenhuis op het wegrennende slachtoffer [betrokkene 1] heeft geschoten op de wijze als in de desbetreffende bewijsmiddelen vervat, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het slachtoffer met dat schot dodelijk zou treffen. Zelfs als primair het oogmerk van de verdachte - zoals hij zelf ter terechtzitting in hoger beroep op 14 maart 2006 en [de Hoge Raad leest:] 16 juni 2006 heeft gesteld - gericht was op het bang maken van het slachtoffer, doet dit aan het voorgaande niet af vanwege de voornoemde aanmerkelijke kans die hij willens en wetens heeft aanvaard.

De bewijsmiddelen zijn - ook in hun onderdelen - slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud in het bijzonder betrekking hebben."

4. Beoordeling van het middel van de Advocaat-Generaal bij het Hof

4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven op grond waarvan het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, zoals verwoord in het requisitoir van de Advocaat-Generaal bij het Hof, dat in het onderhavige geval sprake was van voorbedachte raad.

4.2. Ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2006 heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof overeenkomstig de inhoud van zijn aldaar overgelegde requisitoir het woord gevoerd. Dat requisitoir houdt, voor zover van belang voor de beoordeling van het middel, in:

"Voorbedachten rade

Allereerst kan worden vastgesteld dat de verdachte een geladen wapen bij zich heeft gedragen. Het enkele bij zich steken van het wapen impliceert op zich al dat iemand kennelijk bereid is dit wapen tegen een medemens te gebruiken Aldus staat iemand als het ware "met een been al binnen de voorbedachte rade". Hij moet vervolgens dit wapen tevoorschijn hebben gehaald, hebben gericht (met de arm gestrekt) in de richting (van het hoofd) van [betrokkene 1]. Daarna is hij, met het wapen in de hand, achter [betrokkene 1] aangerend. In het trappenhuis heeft verdachte vanaf enige afstand op [betrokkene 1] geschoten. Al deze handelingen vergen tijd. In dit verband wijst het openbaar ministerie op HR 7 december 1999, NJ 2000, 63 m.nt. JdH voor een geval waarin het tijdverloop tussen het besluit te doden en de uitvoering ervan enkele seconden bedroeg. In deze zaak ligt tussen het pakken van het wapen en het (gericht) schieten in het trapportaal veel meer tijd!

Aldus kan op grond hiervan tevens worden geconcludeerd dat verdachte doelbewust heeft gehandeld en dat hij voorafgaande aan (het pakken ervan, het richten) en gedurende het gebruik van het pistool (tijdens het achterna rennen van het slachtoffer) voldoende tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daar rekenschap van heeft gegeven. Aldus is sprake van 'voorbedachten rade' als bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht.

Indien het Hof deze zienswijze van het openbaar ministerie volgt kan het aan de verdachte de onder 1 (van het primaire deel daarvan) impliciet primair tenlastegelegde 'poging tot moord' bewezenverklaard worden. Mocht het hof een ander oordeel hebben, dan zou het openbaar ministerie - mede ter lering voor volgende requisitoiren in min of meer soortgelijke gevallen - het buitengemeen op prijs stellen - voor zover artikel 415 in verbinding met artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dit al niet voorschrijft - dat het hof gemotiveerd aangeeft waarom het dit onderbouwde standpunt van het openbaar ministerie niet deelt."

4.3. De bestreden uitspraak houdt, voor zover hier van belang, in:

"Vrijspraak

Met betrekking tot de onder 1 primair (impliciet primair) tenlastegelegde poging tot moord overweegt het hof het volgende. Naar het oordeel van het hof is - gelet op het onderzoek ter terechtzitting en anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd - niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad, zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte dient dan ook van dit feit te worden vrijgesproken."

4.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.

In cassatie kan niet worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen.

Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. De nadere motivering van de vrijspraak maakt de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk doordat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat (vgl. HR 4 mei 2004, LJN AO5061, NJ 2004, 480).

Art. 359, tweede lid, Sv, zoals die bepaling luidt sedert 1 januari 2005, heeft daarin geen wijziging gebracht. Ook thans is de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal aan de feitenrechter voorbehouden, ook indien de feitenrechter tot een vrijspraak komt. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien het openbaar ministerie ter zake van de bewijsvoering een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AV8527). Die motiveringsplicht gaat echter niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan (vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, rov. 3.8.4 onder d).

4.4.2. Het Hof heeft het in het requisitoir van de Advocaat-Generaal bij het Hof verwoorde standpunt, inhoudende zijn opvatting omtrent de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal door de beredeneerde opgave dat en op grond van welk beschikbaar bewijsmateriaal poging tot moord kan worden bewezenverklaard, niet aanvaard. Het Hof heeft de verdachte ter zake van poging tot moord vrijgesproken en daartoe overwogen dat naar zijn oordeel het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt ten aanzien van het bestanddeel 'voorbedachte raad'.

Gelet op hetgeen onder 4.4.1 is vooropgesteld omtrent de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de rechter en in aanmerking genomen hetgeen door de Advocaat-Generaal naar voren is gebracht, was het Hof, ook in het licht van art. 359, tweede lid, Sv, in dit geval niet gehouden dat oordeel nader te motiveren.

4.4.3. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

5. Beoordeling van het eerste middel van de verdachte

5.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven op grond waarvan het is afgeweken van het namens de verdachte naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] wegens onbetrouwbaarheid niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd.

5.2. Ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2006 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota, die - voor zover hier van belang - het volgende inhoudt:

"Geen poging tot doodslag/zware mishandeling/geen poging tot moord (HR: laatste gedeelte handgeschreven)

Een bewezenverklaring terzake deze feiten zou slechts dan kunnen volgen, indien bewezen kan worden dat cliënt hetzij gericht zou hebben geschoten, hetzij dermate roekeloos dat als gevolg daarvan de aanmerkelijke kans zou hebben bestaan dat [betrokkene 1] dodelijk getroffen zou kunnen worden. Daarvoor ontbreekt het evenwel aan wettig en overtuigend bewijs.

In eerste aanleg heeft cliënt bewust niets verklaard over het feit dat hij inderdaad een schot heeft gelost, in verband met zijn angst voor de eigenaar van het door hem gebruikte wapen. Daarom durft cliënt over de herkomst van het wapen ook thans nog niet te verklaren. Nu de rechtbank evenwel - naar cliënt aangeeft ten onrechte - tot een veroordeling wegens poging tot doodslag is gekomen heeft hij besloten toch inhoudelijk te verklaren omtrent het door hem geloste schot. Hij heeft immers, zo verklaart hij, bewust mis geschoten, met het enkele doel om [betrokkene 1] angst aan te jagen. De nuance in deze verklaring is in het licht van de gemaakte verwijten buitengewoon relevant.

En er zijn aanwijzingen dat deze verklaring van cliënt op waarheid berust. Blijkens de verklaring van [betrokkene 3] heeft cliënt immers diezelfde nacht reeds aan haar verteld dat hij bewust mis heeft geschoten. Het is dus blijkbaar geen achteraf verzonnen uitvlucht, maar een van meet af aan door cliënt betrokken standpunt. Bovendien lijken de technische bevindingen deze verklaring te ondersteunen, althans, zij vormen in elk geval geen weerlegging daarvan.

Het enige bewijsmiddel op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat cliënt gericht zou hebben geschoten, betreft de verklaring van [betrokkene 1]. Het staat echter vast dat [betrokkene 1] op een aantal punten niet de waarheid heeft gesproken. Op de zitting van het hof van 14 maart jl. presteerde [betrokkene 1] het zelfs om maar liefst vier verschillende versies van de feitelijke gebeurtenissen te presenteren, waaronder nota bene een versie die feitelijk bijna naadloos aansluit bij hetgeen cliënt verklaart. Het enige dat [betrokkene 1] in elke versie staande houdt is dat er gericht op zijn rug zou zijn geschoten (zelfs in de versie waarin hij met het gezicht en de borst naar cliënt gekeerd stond), en dat hij dat zou hebben gezien (zelfs in de versies waarin hij wegrende en dus met de rug naar cliënt was gekeerd). Tenminste drie van de gepresenteerde versies worden bovendien weersproken door de bevindingen van het technisch onderzoek.

[Betrokkene 1] is derhalve bepaald geen betrouwbare aangever/getuige. Ter zitting van het hof d.d. 14 maart jl. is in elk geval gebleken dat hij keer op keer de feitelijke lezing aanpast, zodra hij geconfronteerd wordt met de onmogelijkheid van een eerdere verklaring. Hij lijkt er, kortom, op uit te zijn om cliënt een loer te draaien.

Bovendien ontkent [betrokkene 1] (p. 45 dossier) zelfs dat hij [betrokkene 2] heeft geslagen, hetgeen de oorzaak is van deze hele uit de hand gelopen geschiedenis. Uit het proces-verbaal van 12 mei 2005 (p. 102 dossier) blijkt evenwel dat de bewakingscamera's op de Grote Markt het incident hebben vastgelegd. Te zien is dat [betrokkene 1] [betrokkene 2] met zijn arm een klap tegen haar hoofd gaf, ten gevolge waarvan het hoofd en het lichaam van [betrokkene 2] naar achteren bewogen. [betrokkene 1] liegt derhalve aantoonbaar op dit punt, ook nog laatstelijk ter zitting van Uw Hof van 14 maart 2006.

Voorts verklaart [betrokkene 1] dat er twee keer op hem zou zijn geschoten. Uit zowel het procesverbaal van het technisch onderzoek (p. 138 e.v. dossier) als uit de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] blijkt dat er slechts één schot is gevallen.

Door de technische recherche is één gedeformeerde kogel en één huls van het kaliber .45 mm gevonden. Daarnaast is slechts één perforatie op de vierde etage in een scheidingswand aangetroffen. Uit dit alles volgt dat er één keer is geschoten, niet twee keer zoals [betrokkene 1] beweert. (pro memorie: de echo)

[Betrokkene 1] verklaart voorts dat cliënt gericht op hem zou hebben geschoten (zitting hof d.d. 14 maart, p. 5):

'Ik ben weggelopen. Er werd op mij geschoten, ik zag een vlam uit de loop van het wapen komen. Het wapen was op de onderkant van mijn rug gericht. Ik liep naar beneden. [Verdachte] schoot op het moment dat ik van de trap afliep, van de vijfde naar de vierde verdieping. (...) Alhoewel ik eerder heb verklaard dat er meerdere keren geschoten is, bedenk ik nu dat er misschien maar 1 schot is gelost. Toen ik de trap afliep is er geschoten."

Deze verklaring correspondeert met de door [betrokkene 1] gedane aangifte en eerder afgelegde verklaringen, maar niet met de aangetroffen plaats waar de kogel is inslagen. Toen [betrokkene 1] daarmee werd geconfronteerd paste hij de feitelijke toedracht - steeds opnieuw - aan. Wellicht had cliënt, hangend over de trapleuning, geschoten toen hij al op de vierde liep. Of wellicht liep cliënt achter hem op dezelfde vierde verdieping. Maar ook was het mogelijk dat cliënt op de vierde verdieping liep, en hijzelf al op de trap naar de derde.

Die laatste versie correspondeert met de verklaring van cliënt, en voert dan gezien de plaats van inslag van de kogel en de daaruit af te leiden schotrichting, onomstotelijk tot de conclusie dat [verdachte] inderdaad gericht mis heeft geschoten, en evenmin bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [betrokkene 1] niettemin zou raken. De objectieve omstandigheden van het geval weerleggen dan derhalve de verklaring dat er gericht zou zijn geschoten.

Datzelfde geldt overigens reeds voor de enkele plaats van de inschotschade, 1 centimeter boven de vloer van het trappenhuis. Dat kan niet corresponderen met een schot gericht op de rug, zoals [betrokkene 1] verklaarde, zodat ook om die reden diens verklaring onvoldoende betrouwbaar moet worden geacht.

Uit de verklaring van [betrokkene 3] d.d. 3 mei 2005 volgt voorts dat cliënt die avond al direct tegen haar heeft gezegd dat hij gericht mis heeft geschoten. Dat vormt ook een ondersteuning van deze aanwijzingen.

Bijkomend argument is nog, dat cliënt geen enkel aanwijsbaar motief had om [betrokkene 1] te willen treffen met een kogel.

Daarbij blijkt uit het dossier dat [betrokkene 1], voordat cliënt heeft geschoten en vlak voordat hij wegrende, vol in de ogen is geraakt met traangas. Hij voelde daardoor een brandende pijn in zijn ogen.

[Betrokkene 2] verklaarde (d.d. 3 mei 2005) dat zij heeft gezien dat [betrokkene 1] zijn handen voor zijn ogen deed, nadat hij door het traangas was getroffen.

Het zicht van [betrokkene 1] moet door het traangas zo niet volledig, dan toch sterk zijn aangetast. Daarbij rende [betrokkene 1] bovendien hard weg, omdat hij naar eigen zeggen reeds op de 5e verdieping het wapen in de hand van cliënt zou hebben gezien. Zijn aandacht zal op dat moment dan ook vooral op zijn aftocht zijn geconcentreerd.

Er dient dan ook rekening mee te worden gehouden dat [betrokkene 1] niet heeft kunnen zien, hoe, waar en wanneer cliënt heeft geschoten, maar dat hij het schot alleen heeft gehoord. Dat zou kunnen verklaren waarom [betrokkene 1] maar liefst vier verschillende, onderling sterk uiteenlopende lezingen van de gebeurtenissen heeft gegeven.

De verklaring van [betrokkene 1] betreft het dragende bewijsmiddel in de bewijsconstructie van de rechtbank, en het enige bewijsmiddel waaruit (voorwaardelijk) opzet op diens dood zou zijn af te leiden. Bij deze stand van zaken meen ik dat cliënt behoort te worden vrijgesproken van het gericht schieten, en derhalve van het primair, het impliciet subsidiair en het subsidiair tenlastegelegde. Niet alleen zijn de verklaringen van [betrokkene 1] om de hiervoor genoemde redenen onvoldoende betrouwbaar om als dragend bewijsmiddel voor een veroordeling terzake te bezigen, maar bovendien wordt de lezing van cliënt ondersteund door de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3], en door de bevindingen uit het technisch onderzoek.

Nu het aannemelijk is te achten dat cliënt inderdaad bewust mis heeft geschoten, met de uitsluitende bedoeling om angst aan te jagen, kan poging tot moord c.q. doodslag c.q. zware mishandeling niet bewezen worden geacht. Een en ander overziend kom ik dan ook tot de conclusie dat de voorbedachte rade en de opzet op de dood c.q. het zwaar lichamelijk letsel niet wettig en overtuigend kunnen worden bewezen, zodat ik U in overweging geef cliënt voor deze feiten vrij te spreken."

5.3. Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2006 is aangevoerd met betrekking tot de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Daarbij wordt in het bijzonder in aanmerking genomen dat door de verdediging is aangevoerd dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] zich niet laten rijmen met de resultaten van het technisch onderzoek met betrekking tot de plaats en de hoogte van de kogelinslag. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door de in het middel bedoelde verklaringen tot het bewijs te bezigen, maar heeft - in strijd met artikel 359, tweede lid, Sv - niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim leidt ingevolge art. 359, achtste lid, Sv tot nietigheid.

5.4. De klacht is gegrond.

6. Beoordeling van het vierde middel van de verdachte

6.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de onttrekking aan het verkeer van een inbeslaggenomen pistoolholster heeft gelast, althans de oplegging van die maatregel onvoldoende heeft gemotiveerd.

6.2.1. De bestreden uitspraak houdt omtrent de onttrekking aan het verkeer het volgende in:

"Beslag

Het na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, met behulp waarvan het onder 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan, dient te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang of de wet.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 36b, 36c 45 (oud), 57, 63, 180, 266, 267 en 287 van het Wetboek van Strafrecht."

6.2.2. Het dictum van de bestreden uitspraak houdt onder meer in:

"Verklaart onttrokken aan het verkeer: een schouderholster, kleur zwart, type Pielcu."

6.3. De door het Hof gegeven motivering voor de bevolen onttrekking aan het verkeer is kennelijk gebaseerd op art. 36c Sr. Noch uit het bestreden arrest, noch uit de processen-verbaal van de terechtzittingen kan worden afgeleid dat bij het onderzoek op die terechtzittingen is gebleken dat, zoals het Hof heeft overwogen, het onder 1 bewezenverklaarde feit met behulp van de schouderholster is begaan. Nu daaruit evenmin blijkt van enig ander verband als bedoeld in art. 36c Sr tussen de schouderholster en het onder 1 bewezenverklaarde, is de oplegging van bedoelde maatregel niet naar de eis der wet met redenen omkleed (vgl. HR 19 december 1978, LJN AC6437, NJ 1979, 234).

6.4. Het middel is dus terecht voorgesteld.

7. Beoordeling van het derde middel van de verdachte

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

8. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 14 juli 2006 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen, zal die overschrijding bij de strafoplegging dienen te betrekken.

9. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen van de verdachte voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.

10. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, de strafoplegging en de oplegging van de maatregel van onttrekking aan het verkeer;

wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;

verwerpt de beroepen voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 februari 2008.