Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-02-2008, BB6217, 00200/07

Parket bij de Hoge Raad, 19-02-2008, BB6217, 00200/07

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 februari 2008
Datum publicatie
20 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:PHR:2008:BB6217
Formele relaties
Zaaknummer
00200/07

Inhoudsindicatie

1. Art. 359.2 Sv. 2. Onttrekking aan het verkeer. Ad 1. OM in cassatie i.v.m. art. 359.2 Sv en voorbedachte raad, verdachte in cassatie i.v.m. art. 359.2 Sv en betrouwbaarheid getuige. OM-cassatie: HR herhaalt m.b.t. voorbedachte raad HR LJN AE1743 en m.b.t. art. 359.2 Sv LJN AV8527 en LJN AU9130. Het Hof heeft het standpunt van de AG bij het Hof niet aanvaard. Gelet op de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de rechter en in aanmerking genomen hetgeen door de AG naar voren is gebracht was het Hof, ook in het licht van art. 359.2 Sv, in dit geval niet gehouden dat oordeel nader te motiveren. Cassatiemiddel verdachte: hetgeen door de rm ttz. is aangevoerd m.b.t. de verklaringen van de getuige kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Daarbij wordt i.h.b. in aanmerking genomen dat door de verdediging is aangevoerd dat zijn verklaringen zich niet laten rijmen met de resultaten van het technisch onderzoek m.b.t. de plaats en de hoogte van de kogelinslag. Het Hof heeft de verklaring van de getuige voor het bewijs gebezigd, maar heeft niet i.h.b. de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim leidt ingevolge art. 359.8 Sv tot nietigheid. Ad 2. Het hof heeft de onttrekking aan het verkeer bevolen van een inbeslaggenomen schouderholster. Deze motivering is kennelijk gebaseerd op art. 36c Sr, maar noch uit het arrest, noch uit de pv’s ttz. kan worden afgeleid dat bij het onderzoek ttz. is gebleken dat, zoals het Hof heeft overwogen, feit 1 m.b.v. de schouderholster is begaan. Evenmin blijkt van een ander verband a.b.i. art. 36c Sr tussen schouderholster en feit 1. De oplegging van de maatregel is niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, vgl. HR LJN AC6437.

Conclusie

Nr. 00200/07

Mr. Knigge

Zitting: 25 september 2007

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. De verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage vrijgesproken van het hem onder 1 impliciet primair tenlastegelegde en wegens 1. "poging tot doodslag", 2. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod", en 3. en 5. "eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd" en 4. "wederspannigheid" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar en zes maanden, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.

2. Namens de verdachte hebben mr. J. Goudswaard en mr. I. van Straalen, beiden advocaat te 's-Gravenhage, vier middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal heeft eveneens een schriftuur houdende één middel van cassatie ingediend. Dat middel is weersproken door voornoemde raadslieden van de verdachte.

3. Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, bewezenverklaard dat:

1. hij op 30 april 2005 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [betrokkene 1] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen in de richting van [betrokkene 1] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

2. hij op tijdstippen in de periode 1 augustus 2004 tot en met 30 april 2005 in Nederland telkens opzettelijk heeft verkocht en verstrekt een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaÏne, zijnde cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.

(...)

4. De bewezenverklaring terzake van de feiten 1 en 2 berust op de volgende bewijsmiddelen:

Bewijsmiddelen:

1. De verklaring van de verdachte.

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 14 maart 2006 verklaard -zakelijk weergegeven-:

In de nacht voor Koninginnedag ben ik met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] wezen stappen in het centrum van Den Haag. Om een uurtje of twee 's ochtends ben ik weggegaan. Rond vijf uur in de ochtend werd ik weer door deze meisjes gebeld of ik kon komen. Ik ben naar de benzinepomp gereden. De twee meisjes zijn in mijn auto gestapt. Ze waren helemaal opgefokt en paranoia. Ik hoorde dat [betrokkene 2] was geslagen door [betrokkene 1] en dat [betrokkene 3] ook was geslagen en dat haar telefoon was gestolen. Nadat ik de meisjes had opgehaald bij het tankstation en ik had gehoord wat er aan de hand was, ben ik het pistool gaan halen bij mijn huis aan de [a-straat]. De meisjes wezen de weg en ik ben naar het huis van [betrokkene 1] gereden. Ik heb de auto geparkeerd en ben met de lift naar boven gegaan. Ik zag dat de meisjes met [betrokkene 1] aan het worstelen waren. Er werd met traangas gespoten. Ik rende achter [betrokkene 1] aan tot de vierde etage, hij was op de derde etage. Ik heb toen een schot gelost met mijn pistool. Hij is weggerend.

Ik heb nooit eerder geschoten, dit was de eerste keer. Alles ging heel snel. Ik ben geen expert op het gebied van schieten.

2. De verklaring van de verdachte.

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 6 juni 2006 verklaard -zakelijk weergegeven-:

Ik heb niet precies gekeken waarop de kogel terecht zou komen. Ik heb geen ervaring met wapens. Ik heb eenmaal geschoten. Ik moest hem even naar achteren trekken en toen hoorde ik een klikkend geluid.

3. Het proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, nr. LJN PL1511/2005/25300-4, d.d. 1 mei 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] en een andere bevoegde opsporingsambtenaar.

Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:

als de op 1 mei 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:

Op 30 april 2005, omstreeks 05.25 uur, werd er bij mijn huis aan de [b-straat 1] in [plaats] aangebeld. Ik heb de centrale deur van de flat opengedaan en ben naar de lift gelopen. Ik stond naast de lift en zag dat de liftdeuren opengingen. [betrokkene 3], een vriendin van [betrokkene 2], kwam als eerste uit de lift, gevolgd door [betrokkene 2]. [Betrokkene 3] en [betrokkene 2] vlogen mij aan. Ik hoorde dat [betrokkene 3] of [betrokkene 2] zei: "Spuit dat traangas". Ik voelde een brandende pijn in mijn ogen en neus. Ik werd gekrabd. Met mijn rechteroog kon ik niets zien. Met mijn linkeroog zag ik dat er een onbekende man achter [betrokkene 2] en [betrokkene 3] stond. Ik zag dat de man een wapen op mij richtte. Het was volgens mij een Glock vuurwapen. Ik herken dit wapen, omdat ik zelf marinier ben. Ik zag dat de man de loop van het vuurwapen in mijn richting wees. Zijn arm was gestrekt. Ik zag dat hij zijn linkerhand op het wapen hield. Ik zag dat de man met zijn rechtervinger aan de trekker zat.

4. Het proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, nr. LJN PL1511/2005/25300-13, d.d. 2 mei 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1].

Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:

als relaas van deze opsporingsambtenaar:

Ik toonde op 2 mei 2005 aan de aangever [betrokkene 1] een groot aantal foto's van personen die reeds eerder met politie en justitie in aanraking zijn gekomen en die overeenkomsten vertonen met het door de aangever opgegeven signalement. Tijdens het tonen van de politiefoto's hoorde ik dat de aangever tegen mij zei: "De persoon die ik u aanwijs, herken ik als de verdachte van het feit waarover ik eerder heb verklaard." Ik zag dat de aangever de foto van [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, had aangewezen.

5. De verklaring van de verdachte.

De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 augustus 2005 verklaard -zakelijk weergegeven-:

Ik word [verdachte] of [verdachte] genoemd.

6. De verklaring van de getuige [betrokkene 1].

Deze getuige heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 14 maart 2006 verklaard -zakelijk weergegeven-:

Ik herinner mij het incident in de stad met [betrokkene 2] in de nacht voor Koninginnedag in het centrum van Den Haag. Later die avond belde [betrokkene 2] bij mij thuis aan met de vraag of ik de deur open wilde doen. Ik heb de deur opengedaan. Ik stond aan de zijkant van de lift te wachten. [Betrokkene 3] kwam als eerste uit de lift lopen en daarna [betrokkene 2]. Er werd door [betrokkene 3] traangas in mijn ogen gespoten, ik werd gekrabd en er werd aan mijn kleding getrokken. Vervolgens zag ik dat er een wapen op mij was gericht. Ik probeerde weg te komen. Ik hoorde [betrokkene 3] zeggen dat opnieuw traangas gespoten moest worden, hetgeen vervolgens ook gebeurde. Ik ben weggelopen. Er werd op mij geschoten, ik zag een vlam uit de loop van het wapen komen. Het wapen was op de onderkant van mijn rug gericht. Ik liep naar beneden. [Verdachte] schoot op het moment dat ik van de trap af liep. Hij was niet ver bij mij vandaan. [Verdachte] hield het pistool met gestrekte armen vast, hij had het wapen al een tijdje op deze manier vast. Eerst stonden [betrokkene 3] en [betrokkene 2] nog voor hem. Op het moment dat ik de trap af liep, kwam het schot. Ik heb [verdachte] gezien en herkend. Het is inderdaad mogelijk dat ik al op de trap was op het moment dat geschoten is. Hij kan ook vanaf de trap hebben geschoten. Ik weet in ieder geval zeker dat hij achter mij stond en dat er op mijn rug is gericht. Ik hoorde een knal, keek om en zag een vlam uit het wapen komen.

7. Het proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, nr. LJN PL1511/2005/25300-91, d.d. 24 mei 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], technisch rechercheur van politie.

Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:

als relaas van deze opsporingsambtenaar:

Op 1 mei 2005 kreeg ik het verzoek een technisch sporenonderzoek in te stellen naar aanleiding van het aantreffen van munitiedelen in het trappenhuis van een flat aan de [b-straat] te [plaats] en op het balkon van de in deze flat aanwezige woning op nummer [002]. Door mij werd ter plaatse een sporenonderzoek ingesteld. Hierbij zag ik dat:

- op de 4e etage in het trappenhuis, in de kunststof beplating van de scheidingswand aldaar, een perforatie aanwezig was;

- zich achter deze scheidingswand het balkon bevond van de woning op nummer [002];

- de huls ter hoogte lag van de hier aanwezige scheidingswand op de 3e etage;

- de huls van het kaliber .45 mm was;

- achter de scheidingswand op het balkon van de woning op nummer [002], een gedeformeerde volmantel kogel lag.

Beide munitiedelen zijn door mij veilig gesteld.

8. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk, zaaknr. 2005.05.09.030, kenmerk Regiopolitie Haaglanden: 1511/2005/25300-48 en -88, verdachte: [verdachte], d.d. 27 mei 2005, opgemaakt en ondertekend door de deskundige H.G.M. Michels, vast gerechtelijk deskundige.

Dit rapport houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:

als relaas van deze deskundige:

Onderzoeksmateriaal:

- SVO1: een huls, kaliber .45 ACP;

- SVO2: een gedeformeerde kogel.

Ontvangen van: Technische Recherche Haaglanden op 4 mei 2005.

Opmerking hof: Het hof begrijpt dat SVO1 en SVO2 de veiliggestelde munitiedelen betreffen, zoals gerelateerd in bewijsmiddel 7.

Conclusie:

De huls (SV01) is afkomstig van een pistoolpatroon van het kaliber.45 ACP, die waarschijnlijk is verschoten uit een semi automatisch werkend pistool van het merk Glock. De kogel (SV02) is waarschijnlijk van het kaliber.45 ACP. In de kogel bevinden zich (delen van) acht vermoedelijk naar rechts gerichte vlakken met kraslijnen die veroorzaakt zijn door een zogenaamde polygoonloop. Pistolen van het merk Glock kunnen voorzien zijn van een dergelijke loop.

9. Het proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, nr. LJN PL1511/2005/25300-70, d.d. 11 mei 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] en een andere bevoegde opsporingsambtenaar.

Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:

als de op 11 mei 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:

Ik ging vorig jaar (het hof begrijpt: in het jaar 2004) vaak met [verdachte] naar klanten die drugs van hem kochten.

In de Koninginnenacht (het hof begrijpt, mede gezien de context van het verhoor: in de nacht van 29 op 30 april 2005) waren [betrokkene 2], [verdachte] en ik samen in de stad. Toen [betrokkene 2] en ik naar Gabors gingen, is [verdachte] naar huis gegaan. Ik had die nacht coke (het hof begrijpt, ook in het vervolg: cocaïne) gesnoven; we hadden ieder een halve gram coke van [verdachte] gekocht.

10. Het niet ondertekende proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, nr. LJN PL1513/2005/10667-2, d.d. 21 april 2005, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5 ] en een andere bevoegde opsporingsambtenaar.

Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:

als relaas van deze opsporingsambtenaren:

Op 19 februari 2005 verklaarde [betrokkene 4], een koper van drugs, omtrent 'dealpanden' van harddrugs. [betrokkene 4] vertelde dat er vanuit de [c-straat 1] te [plaats] wordt gedeald (het hof begrijpt: gehandeld) in harddrugs door ene "[verdachte]" (het hof begrijpt, gezien het opgegeven adres en verdachtes bijnaam '[verdachte]': de verdachte).

11. Het proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, nr. LJN PL1511/2005/25300-38, d.d. 3 mei 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4].

Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:

als de op 3 mei 2005 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van de verdachte:

Verbalisant: Je woont in de [c-straat 1]?

De verdachte: Ja.

12. Het proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, nr. LJN PL1511/2005/25676-2, d.d. 3 mei 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4].

Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:

als de op 3 mei 2005 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van de verdachte:

Verbalisant: Er zijn in jouw kamer bij een zoeking vijftien balletjes aangetroffen. Wat is dat?

De verdachte: Dat is coke. Dat heb ik nog over van Koninginnedag (het hof begrijpt: 30 april 2005). Ik deel wel eens wat en dan moet diegene 5 euro betalen voor een hijs van mijn joint met coke.

(...)

Bewijsoverweging met betrekking tot feit 1:

Doordat de verdachte als volstrekt ongeoefend schutter in het trappenhuis op het wegrennende slachtoffer [betrokkene 1] heeft geschoten op de wijze als in de desbetreffende bewijsmiddelen vervat, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het slachtoffer met dat schot dodelijk zou treffen. Zelfs als primair het oogmerk van de verdachte - zoals hij zelf ter terechtzitting in hoger beroep op 14 maart 2006 en 6 juni 2006 heeft gesteld - gericht was op het bang maken van het slachtoffer, doet dit aan het voorgaande niet af vanwege de voornoemde aanmerkelijke kans die hij willens en wetens heeft aanvaard.

De bewijsmiddelen zijn - ook in hun onderdelen - slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud in het bijzonder betrekking hebben.

5. Ik bespreek eerst de middelen die betrekking hebben op het onder 1 bewezenverklaarde feit. Ik begin daarbij met de middelen die namens de verdachte zijn ingediend. Daarna zal ik het middel van de Advocaat-Generaal bespreken.

6. Het eerste middel klaagt over het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde, en in het bijzonder over 's Hofs oordeel dat de verdachte opzet (in voorwaardelijke zin) op de dood van het slachtoffer heeft gehad. Daarbij wordt door de steller van het middel betoogd dat het Hof zonder nadere motivering voorbij is gegaan aan het uitdrukkelijk, met argumenten geschraagd standpunt van de verdediging dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] onbetrouwbaar zijn en niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Voorts bevat het middel de klacht dat de gebezigde bewijsmiddelen onderling tegenstrijdig zijn.

7. De pleitaantekeningen van de raadsman houden - voor zover hier van belang - het volgende in:

"Geen poging tot doodslag/zware mishandeling

Een bewezenverklaring terzake deze feiten zou slechts dan kunnen volgen, indien bewezen kan worden dat cliënt hetzij gericht zou hebben geschoten, hetzij dermate roekeloos dat als gevolg daarvan de aanmerkelijke kans zou hebben bestaan dat [betrokkene 1] dodelijk getroffen zou kunnen worden. Daarvoor ontbreekt het evenwel aan wettig en overtuigend bewijs.

In eerste aanleg heeft cliënt bewust niets verklaard over het feit dat hij inderdaad een schot heeft gelost, in verband met zijn angst voor de eigenaar van het door hem gebruikte wapen. Daarom durft cliënt over de herkomst van het wapen ook thans nog niet te verklaren. Nu de rechtbank evenwel - naar cliënt aangeeft ten onrechte - tot een veroordeling wegens poging tot doodslag is gekomen heeft hij besloten toch inhoudelijk te verklaren omtrent het door hem geloste schot. Hij heeft immers, zo verklaart hij, bewust mis geschoten, met het enkele doel om [betrokkene 1] angst aan te jagen. De nuance in deze verklaring is in het licht van de gemaakte verwijten buitengewoon relevant.

En er zijn aanwijzingen dat deze verklaring van cliënt op waarheid berust. Blijkens de verklaring van [betrokkene 3] heeft cliënt immers diezelfde nacht reeds aan haar verteld dat hij bewust mis heeft geschoten. Het is dus blijkbaar geen achteraf verzonnen uitvlucht, maar een van meet af aan door cliënt betrokken standpunt. Bovendien lijken de technische bevindingen deze verklaring te ondersteunen, althans, zij vormen in elk geval geen weerlegging daarvan.

Het enige bewijsmiddel op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat cliënt gericht zou hebben geschoten, betreft de verklaring van [betrokkene 1]. Het staat echter vast dat [betrokkene 1] op een aantal punten niet de waarheid heeft gesproken. Op de zitting van het hof van 14 maart ji. presteerde [betrokkene 1] het zelfs om maar liefst vier verschillende versies van de feitelijke gebeurtenissen te presenteren, waaronder nota bene een versie die feitelijk bijna naadloos aansluit bij hetgeen cliënt verklaart. Het enige dat [betrokkene 1] in elke versie staande houdt is dat er gericht op zijn rug zou zijn geschoten (zelfs in de versie waarin hij met het gezicht en de borst naar cliënt gekeerd stond), en dat hij dat zou hebben gezien (zelfs in de versies waarin hij wegrende en dus met de rug naar cliënt was gekeerd). Tenminste drie van de gepresenteerde versies worden bovendien weersproken door de bevindingen van het technisch onderzoek.

[Betrokkene 1] is derhalve bepaald geen betrouwbare aangever/getuige. Ter zitting van het hof d.d. 14 maart jl. is in elk geval gebleken dat hij keer op keer de feitelijke lezing aanpast, zodra hij geconfronteerd wordt met de onmogelijkheid van een eerdere verklaring. Hij lijkt er, kortom, op uit te zijn om cliënt een loer te draaien.

Bovendien ontkent [betrokkene 1] (p. 45 dossier) zelfs dat hij [betrokkene 2] heeft geslagen, hetgeen de oorzaak is van deze hele uit de hand gelopen geschiedenis. Uit het proces-verbaal van 12 mei 2005 (p. 102 dossier) blijkt evenwel dat de bewakingscamera' s op de Grote Markt het incident hebben vastgelegd. Te zien is dat [betrokkene 1] [betrokkene 2] met zijn arm een klap tegen haar hoofd gaf, ten gevolge waarvan het hoofd en het lichaam van [betrokkene 2] naar achteren bewogen. [Betrokkene 1] liegt derhalve aantoonbaar op dit punt, ook nog laatstelijk ter zitting van Uw Hof van 14 maart 2006.

Voorts verklaart [betrokkene 1] dat er twee keer op hem zou zijn geschoten. Uit zowel het procesverbaal van het technisch onderzoek (p. 138 e.v. dossier) als uit de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] blijkt dat er slechts één schot is gevallen.

Door de technische recherche is één gedeformeerde kogel en één huls van het kaliber .45 mm gevonden. Daarnaast is slechts één perforatie op de vierde etage in een scheidingswand aangetroffen. Uit dit alles volgt dat er eén keer is geschoten, niet twee keer zoals [betrokkene 1] beweert. (pro memorie: de echo)

[Betrokkene 1] verklaart voorts dat cliënt gericht op hem zou hebben geschoten (zitting hof d.d. 14 maart, p. 5):

'Ik ben weggelopen. Er werd op mij geschoten, ik zag een vlam uit de loop van het wapen komen. Het wapen was op de onderkant van mijn rug gericht. Ik liep naar beneden. [verdachte] schoot op het moment dat ik van de trap afliep, van de vijfde naar de vierde verdieping. (...) Alhoewel ik eerder heb verklaard dat er meerdere keren geschoten is, bedenk ik nu dat er misschien maar 1 schot is gelost. Toen ik de trap afliep is er geschoten."

Deze verklaring correspondeert met de door [betrokkene 1] gedane aangifte en eerder afgelegde verklaringen, maar niet met de aangetroffen plaats waar de kogel is inslagen. Toen [betrokkene 1] daarmee werd geconfronteerd paste hij de feitelijke toedracht - steeds opnieuw - aan. Wellicht had cliënt, hangend over de trapleuning, geschoten toen hij al op de vierde liep. Of wellicht liep cliënt achter hem op dezelfde vierde verdieping. Maar ook was het mogelijk dat cliënt op de vierde verdieping liep, en hijzelf al op de trap naar de derde.

Die laatste versie correspondeert met de verklaring van cliënt, en voert dan gezien de plaats van inslag van de kogel en de daaruit af te leiden schotrichting, onomstotelijk tot de conclusie dat [verdachte] inderdaad gericht mis heeft geschoten, en evenmin bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [betrokkene 1] niettemin zou raken. De objectieve omstandigheden van het geval weerleggen dan derhalve de verklaring dat er gericht zou zijn geschoten.

Datzelfde geldt overigens reeds voor de enkele plaats van de inschotschade, 1 centimeter boven de vloer van het trappenhuis. Dat kan niet corresponderen met een schot gericht op de rug, zoals [betrokkene 1] verklaarde, zodat ook om die reden diens verklaring onvoldoende betrouwbaar moet worden geacht.

Uit de verklaring van [betrokkene 3] d.d. 3 mei 2005 volgt voorts dat cliënt die avond al direct tegen haar heeft gezegd dat hij gericht mis heeft geschoten. Dat vormt ook een ondersteuning van deze aanwijzingen.

Bijkomend argument is nog, dat cliënt geen enkel aanwijsbaar motief had om [betrokkene 1] te willen treffen met een kogel.

Daarbij blijkt uit het dossier dat [betrokkene 1], voordat cliënt heeft geschoten en vlak voordat hij wegrende, vol in de ogen is geraakt met traangas. Hij voelde daardoor een brandende pijn in zijn ogen. [Betrokkene 2] verklaarde (d.d. 3 mei 2005) dat zij heeft gezien dat [betrokkene 1] zijn handen voor zijn ogen deed, nadat hij door het traangas was getroffen.

Het zicht van [betrokkene 1] moet door het traangas zo niet volledig, dan toch sterk zijn aangetast. Daarbij rende [betrokkene 1] bovendien hard weg, omdat hij naar eigen zeggen reeds op de 5e verdieping het wapen in de hand van cliënt zou hebben gezien. Zijn aandacht zal op dat moment dan ook vooral op zijn aftocht zijn geconcentreerd.

Er dient dan ook rekening mee te worden gehouden dat [betrokkene 1] niet heeft kunnen zien, hoe, waar en wanneer cliënt heeft geschoten, maar dat hij het schot alleen heeft gehoord. Dat zou kunnen verklaren waarom [betrokkene 1] maar liefst vier verschillende, onderling sterk uiteenlopende lezingen van de gebeurtenissen heeft gegeven.

De verklaring van [betrokkene 1] betreft het dragende bewijsmiddel in de bewijsconstructie van de rechtbank, en het enige bewijsmiddel waaruit (voorwaardelijk) opzet op diens dood zou zijn afte leiden. Bij deze stand van zaken meen ik dat cliënt behoort te worden vrijgesproken van het gericht schieten, en derhalve van het primair, het impliciet subsidiair en het subsidiair tenlastegelegde. Niet alleen zijn de verklaringen van [betrokkene 1] om de hiervoor genoemde redenen onvoldoende betrouwbaar om als dragend bewijsmiddel voor een veroordeling terzake te bezigen, maar bovendien wordt de lezing van cliënt ondersteund door de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3], en door de bevindingen uit het technisch onderzoek.

Nu het aannemelijk is te achten dat cliënt inderdaad bewust mis heeft geschoten, met de uitsluitende bedoeling om angst aan tejagen, kan poging tot moord c.q. doodslag c.q. zware mishandeling niet bewezen worden geacht. Een en ander overziend kom ik dan ook tot de conclusie dat de voorbedachte rade en de opzet op de dood c.q. het zwaar lichamelijk letsel niet wettig en overtuigend kunnen worden bewezen, zodat ik U in overweging geef cliënt voor deze feiten vrij te spreken."

8. Naar mijn oordeel had het Hof het aldus aangevoerde inderdaad moeten opvatten als een uitdrukkelijk, met argumenten geschraagd standpunt dat tot nadere motivering noopte. In het bijzonder hetgeen is gesteld met betrekking tot de onverenigbaarheid van de uitkomsten van het technisch onderzoek met de verschillende verklaringen die het slachtoffer [betrokkene 1] aflegde (waarop het bewijs van het opzet in hoge mate steunt), vraagt mijns inziens om een verduidelijking van 's Hofs gedachtegang.(1) Ik meen dat die verduidelijking niet besloten ligt in de bewijsmiddelen en de bewijsoverweging die het Hof aan het (voorwaardelijk) opzet heeft gewijd. Weliswaar sluit het Hof niet uit dat het oogmerk van de verdachte primair gericht was op het bang maken van de verdachte, maar tegelijk heeft het Hof aangenomen - gelet op de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1] - dat de verdachte zich (vlak) achter het slachtoffer bevond toen hij schoot en dat het pistool daarbij op de rug van het slachtoffer was gericht. Het is op grond van die gerichte wijze van schieten dat het Hof voorwaardelijk opzet aanneemt. Waarom het Hof geen geloof heeft gehecht aan verdachtes verklaring dat hij niet gericht op het slachtoffer heeft geschoten (maar expres op de grond heeft gericht) blijkt uit deze motivering niet.

9. Ik merk daarbij nog het volgende op. Uit het gebruik van de verklaringen van [betrokkene 1] voor het bewijs lijkt te volgen dat het Hof heeft aangenomen dat het slachtoffer zich wellicht nog op de 5e etage (waar de confrontatie begon(2)) maar mogelijk al op de trap naar beneden was toen er werd geschoten. Die trap moet haast wel de trap van de 5e etage naar de 4e etage zijn geweest. Met een kogelinslag vlakbij boven de vloer van de 4e etage valt in elk geval moeilijk te rijmen dat het slachtoffer zich al op de trap van de 4e naar de 3e etage bevond toen de verdachte achter hem op diens rug gericht schoot. Maar de gevonden kogelinslag is ook moeilijk te verenigen met de aanname dat het slachtoffer de trap van de 5e naar de 4e etage afvluchtte toen er van achteren in zijn richting werd geschoten. Dan immers zou men verwachten dat de kogel was ingeslagen in de wand waarop de trap uitliep. Een blik achter de papieren muur leert echter dat de kogelinslag zich in de tegenovergestelde wand bevond (bij het begin van de trap naar de 3e etage).(3) Misschien heeft het Hof aangenomen dat de kogel is gericocheerd, maar dan had - als dat al de gedachtegang van het Hof is geweest - een toelichting op dat punt niet misstaan.

10. In dit verband verdient nog opmerking dat de raadsman blijkens het proces-verbaal (p. 4) van de terechtzitting van 16 juni 2006 opmerkte "dat de bouwmaterialen in dat trappenportaal zich volgens hem niet lenen voor weerkaatsing en dat de mogelijkheid van weerkaatsing van de kogel in dezen zeer speculatief is". Ik merk daarbij op dat bestudering van de zich in het dossier bevindende foto van de 5e etage (dossierpagina 140) lijkt uit te wijzen dat de (in het trapgat net zichtbare) wand waarop de trap van de 5e naar de 4e etage uitloopt, (voor een deel) uit glas bestaat (de geheel zichtbare, corresponderende wand van de 5e etage bestaat in elk geval voor meer dan de helft uit glas). Dat vergroot het speculatieve karakter van de ricocheringsoptie.

11. Art. 359 lid 2 Sv bedoelt vooral het belang te dienen dat procespartijen uitgelegd krijgen waarom de rechter het door hen aangevoerde naast zich neer heeft gelegd. Naast dit recht op antwoord staat dat een zorgvuldige verantwoording van het gebezigde bewijsmateriaal kan bijdragen aan de betrouwbaarheid van de bewijsbeslissing. Beide gezichtspunten zijn mijns inziens in deze zaak aan de orde.

12. Voor zover het middel klaagt over de schending van art. 359 lid 2 Sv is het mijns inziens terecht voorgedragen.

13. Over de in het middel min of meer subsidiair geuite klacht dat sprake is van bewijsmiddelen die met elkaar in tegenspraak zijn, meen ik na het voorafgaande kort te kunnen zijn. Van een tegenstrijdigheid in de bewijsmiddelen zelf is naar mijn mening geen sprake, reeds omdat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de kogel is ingeslagen in de wand tegenovergesteld aan die waarop de trap uitliep.

14. Het middel slaagt.

15. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof de verklaring van de verdachte ter terechtzitting zoals die tot het bewijs is gebezigd, heeft gedenatureerd.

16. De desbetreffende verklaring is als bewijsmiddel 2 gebezigd en luidt:

"Ik heb niet precies gekeken waarop de kogel terecht zou komen. Ik heb geen ervaring met wapens. Ik heb eenmaal geschoten. Ik moest hem even naar achteren trekken en toen hoorde ik een klikkend geluid."

17. In de toelichting op eht middel wordt verdachtes verklaring ter terechtzitting als volgt weergegeven:

"Ik richtte naar beneden toen ik schoot en [betrokkene 1] was toen al verder gelopen. Ik heb niet in zijn richting geschoten (...) Ik heb niet precies gekeken waarop de kogel terecht zou komen, maar ik wilde in ieder geval [betrokkene 1] niet raken. Dat is nooit mijn bedoeling geweest. Ik wilde hem bang maken, maar dat is heel stom van me geweest. (...) Ik heb geen ervaring met wapens. Ik heb eenmaal geschoten. Ik moest hem even naar achteren trekken en toen hoorde ik een klikkend geluid."

18. De stellers van het middel betogen dat het Hof aan verdachtes verklaring een andere betekenis heeft gegeven dan de verdachte zelf daaraan heeft willen geven door de weglating van enkele passages. In het bijzonder de passage "Ik heb niet precies gekeken waarop de kogel terecht zou komen" heeft een andere betekenis gekregen dan de verdachte daaraan heeft willen geven, door de weglating van het tweede deel van die zin, namelijk dat de verdachte in ieder [betrokkene 1] niet wilde raken.

19. Naar mijn inzicht heeft het Hof, anders dan de stellers van het middel voorstaan, aan verdachtes verklaring geen andere betekenis gegeven door deze weglating. Ik merk daarbij op dat het Hof het voorwaardelijk opzet heeft afgeleid uit de omstandigheid dat de verdachte als onervaren schutter van betrekkelijk dichtbij in de richting van (de rug van) het slachtoffer heeft geschoten. Dat hij daarbij niet precies heeft gekeken waar de kogel terecht kwam, voegt daaran weinig toe.

20. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.

21. Ik bespreek nu het middel dat door de Advocaat-Generaal is ingediend en dat is gericht tegen de door het Hof gegeven vrijspraak ten aanzien van het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde, te weten, kort gezegd, poging tot moord.(4) Het middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd te responderen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van het Openbaar Ministerie, inhoudende dat bewezen kan worden verklaard dat de verdachte het feit met voorbedachten rade heeft gepleegd.

22. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:

"Vrijspraak

Met betrekking tot de onder 1 primair (impliciet primair) tenlastegelegde poging tot moord overweegt het hof het volgende. Naar het oordeel van het hof is - gelet op het onderzoek ter terechtzitting en anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd - niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad, zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte dient dan ook van dit feit te worden vrijgesproken."

23. De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting van het Hof d.d. 16 juni 2006 zijn requisitoir gehouden en daarbij gevorderd dat de verdachte wegens - onder meer - poging tot moord zal worden veroordeeld. Het requisitoir houdt, voor zover hier van belang, het volgende in met betrekking tot het standpunt van de Advocaat-Generaal dat de voorbedachte raad bewezen kan worden verklaard:

"Voorbedachten rade

Allereerst kan worden vastgesteld dat de verdachte een geladen wapen bij zich heeft gedragen. Het enkele bij zich steken van het wapen impliceert op zich al dat iemand kennelijk bereid is dit wapen tegen een medemens te gebruiken Aldus staat iemand als het ware "met een been al binnen de voorbedachte rade". Hij moet vervolgens dit wapen tevoorschijn hebben gehaald, hebben gericht (met de arm gestrekt) in de richting (van het hoofd) van [betrokkene 1]. Daarna is hij, met het wapen in de hand, achter [betrokkene 1] aangerend. In het trappenhuis heeft verdachte vanaf enige afstand op [betrokkene 1] geschoten. Al deze handelingen vergen tijd. In dit verband wijst het openbaar ministerie op HR 7 december 1999, NJ 2000, 63 m.nt. JdH voor een geval waarin het tijdverloop tussen het besluit te doden en de uitvoering ervan enkele seconden bedroeg. In deze zaak ligt tussen het pakken van het wapen en het (gericht) schieten in het trapportaal veel meer tijd!

Aldus kan op grond hiervan tevens worden geconcludeerd dat verdachte doelbewust heeft gehandeld en dat hij voorafgaande aan (het pakken ervan, het richten) en gedurende het gebruik van het pistool (tijdens het achterna rennen van het slachtoffer) voldoende tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daar rekenschap van heeft gegeven. Aldus is sprake van 'voorbedachten rade' als bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht.

Indien het Hof deze zienswijze van het openbaar ministerie volgt kan het aan de verdachte de onder 1 (van het primaire deel daarvan) impliciet primair tenlastegelegde 'poging tot moord' bewezenverklaard worden. Mocht het hof een ander oordeel hebben, dan zou het openbaar ministerie - mede ter lering voor volgende requisitoiren in min of meer soortgelijke gevallen - het buitengemeen op prijs stellen - voor zover artikel 415 in verbinding met artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dit al niet voorschrijft - dat het hof gemotiveerd aangeeft waarom het dit onderbouwde standpunt van het openbaar ministerie niet deelt."

24. De feiten waarop de Advocaat-Generaal zich beroept, zouden een bewezenverklaring van voorbedachte raad gemakkelijk hebben kunnen dragen. Dat in aanmerking genomen ben ik van oordeel dat het hiervoor weergegevene een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid Sv oplevert.(5) Aan de vrijheid van de rechter om niettegenstaande de aangevoerde feiten - die niet dwingen tot de gevolgtrekking dat sprake was van voorbedachte raad - vrij te spreken, doet de motiveringsplicht niet af. Wel brengt het recht op antwoord dat art. 359 lid 2 Sv beoogt te verzekeren mee, dat de rechter inzicht verschaft in de gedachtegang die tot de vrijspraak heeft geleid.

25. De hiervoor, onder 22 weergegeven motivering van de vrijspraak verschaft dat inzicht niet. Ik heb mij afgevraagd of het antwoord wellicht besloten ligt in motivering van het voorwaardelijk opzet. Niet dat voorbedachte raad en voorwaardelijk opzet niet samen kunnen gaan - de casus van het Hoornse taart arrest bewijst het tegendeel -, maar het door het Hof niet voor onmogelijk gehouden motief (enkel het bang maken van het slachtoffer) maakt voorbedachte raad minder aannemelijk. Wellicht heeft het Hof het niet uitgesloten geacht dat verdachte het pistool alleen meegenomen heeft om het slachtoffer daarmee te bedreigen en dat hij pas op het allerlaatste moment in een opwelling heeft besloten een schot te lossen. Dat zou kunnen, maar dat zou men dan toch graag van het Hof zelf hebben willen horen.

26. Het middel slaagt.

27. Het namens de verdachte ingediende derde middel klaagt erover dat het Hof een verweer met betrekking tot een onrechtmatige doorzoeking waarbij bolletjes cocaïne zijn aangetroffen, onbesproken heeft gelaten omdat het Hof het voorhanden hebben van die bolletjes niet wettig en overtuigend bewezen achtte, maar wel een verklaring van de verdachte waarin hij met het aantreffen van die cocaïne wordt geconfronteerd voor het bewijs van het handelen in cocaïne heeft gebezigd.

28. Het Hof heeft met betrekking tot bedoeld verweer het volgende overwogen:

Verweren zijdens de verdediging

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman bepleit dat:

(...) er sprake is van onrechtmatige doorzoekingen in de woningen aan de [c-straat 1] en aan de [a-straat 1] te [plaats], zodat de in de [c-straat 1] aangetroffen bolletjes cocaïne dienen te worden uitgesloten van het bewijs voor het onder 2 tenlastegelegde en de andere onrechtmatige doorzoeking dient te leiden tot strafvermindering wegens de onherstelbaarheid van dat verzuim;

voor de onderbouwing van welke verweren het hof verwijst naar het in de pleitnota van de raadsman weergegevene.

(...)

Het verweer betreffende de onrechtmatige doorzoeking aan de [c-straat 1] te [plaats] behoeft geen bespreking, nu het hof - ongeacht wat er zij van de juistheid van dit verweer - de verdachte van het aanwezig hebben van de aldaar aangetroffen bolletjes cocaïne met een totaalgewicht van 2,4 gram zal vrijspreken wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.

29. Het verweer beperkte zich tot de bewijsuitsluiting van de aangetroffen bolletjes en hield niet in dat de naar aanleiding van die vondst door de verdachte afgelegde verklaring eveneens van het bewijs diende te worden uitgesloten. Ik merk daarbij op dat het Hof die verklaring, voor zover inhoudende dat verdachte wel eens coke uitdeelde waarvoor 5 euro diende te worden betaald, niet als het uitsluitend gevolg van het aantreffen van de bolletjes had hoeven aan te merken. Dat er in zijn kamer vijftien balletjes coke waren gevonden, kon de verdachte moeilijk ontkennen, maar niet goed valt in te zien waarom hij over zijn uitdeelgedrag niet had kunnen zwijgen. Dit gedeelte van de verklaring had het Hof dan ook voor het bewijs kunnen gebruiken zonder tot nadere motivering gehouden te zijn. Ik meen daarbij dat het eerste gedeelte van de door het Hof gebezigde verklaring (de vraag van de verbalisant en het antwoord van de verdachte daarop) door het Hof kennelijk alleen is gebezigd als inleiding op dat voor het bewijs gebezigde gedeelte. Zonder die inleiding zou immers niet duidelijk zijn waarover de verdachte het had.

30. Het middel faalt.

31. Het vierde middel klaagt dat het Hof de onttrekking aan het verkeer heeft gelast van een pistoolholster en die beslissing ongenoegzaam heeft gemotiveerd.

32. Het Hof heeft een - bij een doorzoeking in de woning van de verdachte bij gelegenheid van het onderzoek naar het onder 1 bewezenverklaarde feit aangetroffen - pistoolholster onttrokken aan het verkeer verklaard en heeft daartoe overwogen dat met behulp van dit voorwerp het onder 1 bewezenverklaarde fiet is begaan en dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met het algemeen belang of de wet.

33. Het middel klaagt, onder verwijzing naar HR 19 december 1978, NJ 1979, 234, dat uit niets blijkt dat de schouderholster daadwerkelijk een rol zou hebben gespeeld bij het onder 1 bewezenverklaarde feit en dat het Hof daarom niet naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting heeft beslist.

34. Ik ben het met de stellers van het middel eens dat 's Hofs oordeel in het licht van het verhandelde ter terechtzitting niet begrijpelijk is. Uit niets blijkt immers dat de holster gebezigd is bij het begaan van het feit.

35. Ik heb mij afgevraagd of dit tot cassatie dient te leiden. Op grond van art. 36d Sr is onttrekking aan het verkeer namelijk ook mogelijk ten aanzien van aan de verdachte toebehorende voorwerpen, waarvan het bezit in strijd is met de wet of het algemeen belang, en die bij gelegenheid van het onderzoek naar door hem begane feiten zijn aangetroffen en die kunnen dienen tot onder meer het begaan van soortgelijke feiten. Misschien zou kunnen worden aangenomen dat het Hof kennelijk hierop het oog heeft gehad. Tegen die oplossing pleit echter in de eerste plaats dat het nog maar de vraag is of een pistoolholster kan dienen tot het begaan van soortgelijke feiten. Met holsters wordt immers niet geschoten. In de tweede plaats - in het verlengde daarvan - is de vraag of het bezit van pistoolholsters in strijd is met de wet of het algemeen belang. Met de wet lijkt dergelijk bezit niet in strijd: van een hulpmiddel in de zin van art. 3 WWM is in elk geval geen sprake.(6) En waarom dergelijk bezit in strijd zou zijn met het algemeen belang, behoeft toch enige toelichting. Pistool en holster zouden onder omstandigheden als een gezamenlijkheid van voorwerpen aangemerkt kunnen worden(7), maar daarover heeft het Hof niets vastgesteld.

36. Het middel is terecht voorgesteld.

37. Het tweede en het derde namens de verdachte voorgedragen middel falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Het eerste en het vierde namens de verdachte voorgedragen middel slagen evenwel, evenals het middel dat door de Advocaat-Generaal is voorgedragen.

38. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

39. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen ten aanzien van de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit en ten aanzien van de oplegging van straf en maatregel, en tot verwerping van de beroepen voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Vergelijk HR 14 maart 1989, NJ 1989, 747, waarin het arrest van het Hof als ik het goed zie (alleen) in stand bleef omdat in feitelijke aanleg geen beroep was gedaan op de onverenigbaarheid van de gebezigde getuigenverklaringen met de resultaten van technisch onderzoek. Uit het arrest zou - anders gezegd - afgeleid kunnen worden dat een verweer dat getuigenverklaringen niet zijn te verenigen met technische onderzoeksresultaten, ook al vóór de totstandkoming van art. 359 lid 2 Sv om een nadere verantwoording van de selectie en de waardering van het bewijsmateriaal vroeg.

2 Dit blijkt niet uit de bewijsmiddelen, maar een blik achter de papieren muur leert dit in één oogopslag. Overigens spreekt de raadsman in zijn pleitaantekeningen met zoveel woorden van de vijfde verdieping.

3 Met de verklaring van de verdachte is de kogelinslag wél te verenigen. Volgens hem bevond hij zich op de vierde verdieping (zie in het bijzonder het op de terechtzitting van 16 juni 2006 op de foto op dossierpagina 143 geplaatste kruisje) en schoot hij op de achterwand terwijl het slachtoffer de trap van de vierde naar de derde etage afrende.

4 Men kan zich afvragen of het middel bespreking behoeft als de Hoge Raad met mij van oordeel zou zijn dat het eerste middel van ed verdachte slaagt. Het cassatieberoep van de verdachte is - afgaande op de akte van cassatie - onbeperkt ingesteld en richt zich dus ook tegen de gegeven vrijspraak. Maar wellicht zou de Hoge Raad in dit geval tot een beperkte uitleg van de cassatie-akte willen neigen.

5 Vgl. HR 13 juni 2006, LJN AV8527; HR 9 januari 2007, NJ 2007, 124 en HR 3 april 2007, LJN AZ8410.

6 Vgl. HR 30 januari 2007, NJ 2007, 95.

7 Vgl HR 6 maart 1973, NJ 1973, 240.