Hoge Raad, 11-04-2008, BC2721, R07/072HR
Hoge Raad, 11-04-2008, BC2721, R07/072HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 april 2008
- Datum publicatie
- 11 april 2008
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BC2721
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC2721
- Zaaknummer
- R07/072HR
Inhoudsindicatie
WSNP. Procesrecht; verzoek ex art. 358a F.; proceskostenveroordeling mogelijk ondanks uitsluiting toepasselijkheid derde titel Rv. in art. 362 F.
Uitspraak
11 april 2008
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/072HR
JMH/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
3. [Verzoeker 3],
allen wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. U.W.G. Thöle.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker 1] (verzoeker tot cassatie sub 1), [verzoekster 2] (verzoekster tot cassatie sub 2), [verzoeker 3] (verzoeker tot cassatie sub 3), dan wel gezamenlijk: [verzoekers], en [verweerster]
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verzoekster 2] en [verzoeker 3] waren vennoten van de vennootschap onder firma [A], hierna: de v.o.f..
De rechtbank te Zwolle heeft bij de beschikking van 29 november 2001 de v.o.f. en haar vennoten voorlopige surseance van betaling verleend met benoeming van een bewindvoerder. Bij beschikking van 2 januari 2002 heeft de rechtbank de aan de v.o.f. verleende surseance ingetrokken en gelijktijdig het faillissement van de v.o.f. uitgesproken, de aan de vennoten verleende voorlopige surseance ingetrokken en ten aanzien van hen de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Op 11 februari 2003 is ook ten aanzien van [verzoeker 1] de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
Het faillissement van de v.o.f. is op 5 december 2003 door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst beëindigd.
Bij vonnis van 24 augustus 2004 is ten aanzien van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] en bij vonnis van 2 november 2004 is ten aanzien van [verzoeker 3] de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd, telkens met verlening van de schone lei.
Met een op 12 juli 2005 gedateerd en op 17 juli 2006 ter griffie van de rechtbank Zwolle-Lelystad ingediend verzoekschrift heeft [verweerster] zich gewend tot die rechtbank en primair verzocht de verleende schone lei ten aanzien van [verzoekers] in te trekken, subsidiair deze ongedaan te maken.
[Verzoekers] heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 14 september 2006 [verweerster] tot bewijslevering toegelaten en bij eindvonnis van 8 januari 2007 het verzoek van [verweerster] toegewezen.
Tegen het eindvonnis heeft [verzoekers] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
[Verweerster] heeft in hoger beroep verweer gevoerd en harerzijds verzocht [verzoekers] te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
Bij arrest van 27 maart 2007 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd, behalve voor zover daarbij niet is beslist over de proceskostenveroordeling. In zoverre heeft het hof bij dat arrest en herstelarrest van 15 juni 2007 het bestreden vonnis vernietigd en de familie alsnog in de proceskosten in beide instanties veroordeeld.
Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van 27 maart 2007 van het hof heeft [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verzoekers] heeft op 1 februari 2008 schriftelijk op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In deze zaak waarin [verweerster] op de voet van art. 358a F. ten aanzien van [verzoekers] heeft verzocht de, bij de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling verleende, "schone lei" in te trekken - door op grond van dit artikel te bepalen dat art. 358 lid 1 F. verder geen toepassing vindt - verwijst de Hoge Raad wat betreft de feiten en het verloop van de procedure bij de rechtbank en het hof naar de punten 1.1-1.13 van de conclusie van de Advocaat-Generaal en naar het hiervoor onder 1 overwogene.
3.2 De in middel I aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3 Middel II komt met een rechtsklacht op tegen de veroordeling van [verzoekers] in de kosten in eerste aanleg en hoger beroep. Het hof overwoog daartoe in rov. 30:
"Het hof ziet aanleiding om [verzoekers] overeenkomstig het verzoek van [verweerster] in de kosten van deze procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te veroordelen. De familie is in deze procedure immers geheel in het ongelijk gesteld en in haar gedrag, zoals beschreven in dit arrest, vindt het hof aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat in zaken betreffende schuldsanering geen kostenveroordeling wordt uitgesproken, reeds omdat in die zaken doorgaans geen "tegenpartij" is betrokken."
Betoogd wordt dat dit oordeel rechtens onjuist is omdat in een verzoekschriftprocedure op grond van art. 358a F. voor een proceskostenveroordeling op basis of naar analogie van het bepaalde in art. 237 lid 1 en art. 289 Rv. geen plaats is.
3.4 Dit betoog is onjuist en daarom faalt het middel.
Sinds 1 januari 2002 bepaalt het, bij de wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 581 (Aanpassingswet) toegevoegde, tweede lid van art. 362 F. dat de derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet van toepassing is op verzoeken ingevolge de Faillissementswet. Voordien was in de rechtspraak van de Hoge Raad aangenomen dat ook in een verzoekschriftprocedure waarop de voormalige twaalfde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 429a-t (oud)) niet van toepassing was, gold dat, zoals art. 429k lid 3 (oud) bepaalde, de rechter een veroordeling in de proceskosten kon uitspreken, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeide (HR 13 maart 1992, nr. 8006, NJ 1993, 96) en dat (nu dit laatste niet het geval was ten aanzien van de Faillissementswet), ook in een procedure tot faillietverklaring de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de wederpartij kon worden veroordeeld (vgl. HR 24 oktober 1997, nr. 8971, NJ 1998, 68). Aangenomen moet overigens worden dat hetzelfde gold met betrekking tot andere procedures ingevolge de Faillissementswet.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 362 lid 2 F. blijkt niet dat de wetgever door opneming van deze bepaling heeft willen breken met de zojuist weergegeven rechtspraak. De uitsluitingen in art. 362 lid 2 F. van de toepasselijkheid van de huidige derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is geschied vanwege de specifieke rechtsgang die in de Faillissementswet is neergelegd (zie de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2000-2001, 27824, nr. 3, blz. 2-3). Echter, in de Faillissementswet is ook na 1 januari 2002 niet voorzien in een specifieke regeling voor de mogelijkheid van een proceskostenveroordeling. Aangenomen moet daarom worden dat het bepaalde in art. 362 lid 2 F. niet eraan in de weg staat dat overeenkomstig het bepaalde in art. 289 Rv. en met overeenkomstige toepassing van art. 362 Rv. ook in hoger beroep, een uitspraak op een verzoek ingevolge de Faillissementswet een veroordeling in de proceskosten kan inhouden. Het is aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt overgelaten of hij in het gegeven geval tot een zodanige veroordeling aanleiding vindt (vgl. HR 24 oktober 1997,nr. 8971, NJ 1998, 68).
Op grond van het vorenoverwogene mocht het hof, overeenkomstig het daartoe strekkend verzoek van [verweerster], [verzoekers] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van [verweerster] als wederpartij in het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoekers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 345,38 voor verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en W.D.H. Asser en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 april 2008.