Hoge Raad, 15-04-2008, BC9408, 00889/07
Hoge Raad, 15-04-2008, BC9408, 00889/07
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 april 2008
- Datum publicatie
- 16 april 2008
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BC9408
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC9408
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ5734, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Zaaknummer
- 00889/07
Inhoudsindicatie
Bekentenis a.b.i. art. 359.3 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen t.a.v. een bekentenis a.b.i. art. 359.3 uit HR LJN AX5776. Nu de verklaring van verdachte niet alle onderdelen van het bewezenverklaarde betreft - zij houdt niet in dat verdachte erkent dat zijn opzet t.t.v. het plegen van de feiten was gericht op het steken in het hart/de hartstreek/ de borststreek van X dan wel het steken met een mes in de onderbuik van Y - is 's Hofs kennelijke oordeel dat verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend i.d.z.v. art. 359.3 Sv. onbegrijpelijk.
Uitspraak
15 april 2008
Strafkamer
nr. 00889/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 januari 2007, nummer 22/004260-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland, locatie De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam, van 9 juni 2005 - de verdachte ter zake van 1. "doodslag" en 2. "poging tot doodslag" veroordeeld tot vijftien jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen, [benadeelde partij 1] en [slachtoffer 1], toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing of verwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof bij de motivering van de bewezenverklaring ten onrechte en in strijd met art. 359, derde lid, Sv, heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij op 26 juni 2004 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een mes voornoemde [slachtoffer 2] in het hart/de hartstreek/de borststreek gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden, terwijl tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf (art. 287 Sr.) in kracht van gewijsde is gegaan en waarvoor veroordeelde rechtens zijn vrijheid ontnomen is geweest.
2. hij op 26 juni 2004 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven, opzettelijk voornoemde [slachtoffer 1] met een mes in de onderbuik heeft gestoken, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid, terwijl tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf (art. 287 Sr.) in kracht van gewijsde is gegaan en waarvoor veroordeelde rechtens zijn vrijheid ontnomen is geweest."
3.3. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Bijlage, inhoudende een opgave van de bewijsmiddelen in de zaak met rolnummer 22-004260-05 tegen de verdachte, genaamd:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats].
1. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 12 april 2006.
2. Het proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, nr. 2004231606-12, d.d. 27 juni 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], en een andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende het relaas van deze verbalisanten, pag. 1 e.v.
3. Een sectieverslag van wijlen [slachtoffer 2] verricht door dr. B. Kubat, arts en patholoog, in het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk, nr. S 04-300/K060, d.d. 29 juni 2004.
4. Het proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, nr. 2004231674-12, d.d. 27 juni 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] inhoudende de op 27 juni 2004 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [slachtoffer 1], pag. 36 e.v.
5. Een geschrift, zijnde een kopie van een formulier medische informatie/letselbeschrijving betreffende [slachtoffer 1] d.d. 21 februari 2005, opgemaakt en ondertekend door J. Verbaas, forensisch arts.
6. Het proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, nr. 2004231606-13, d.d. 27 juni 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] inhoudende de op 27 juni 2004 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [betrokkene 1], pag. 26 e.v.
7. Een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 8 november 2006, betreffende de verdachte."
3.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 april 2006 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als verklaring van de verdachte het volgende in:
"Toen ik buiten kwam lag [betrokkene 3] vlak voor de deur bloedend op de grond. Er stonden ongeveer zes of zeven mensen om hem heen. Er zat of lag niemand op hem. Ik ging naast [betrokkene 3] zitten, op mijn knieën op de grond. Het mes lag daar binnen handbereik en in een reflex pakte ik dat op. Er stonden mensen naast mij. Zij deden een stap naar voren en kwamen op mij af. Ik wilde deze mensen van mij af houden en stapte daarom naar achteren. U houdt mij voor dat uit de andere verklaringen in het dossier niet kan worden afgeleid dat er iemand op mij zou zijn komen aflopen en u vraagt mij waarom ik het mes pakte. Ik antwoord u dat de situatie op mij bedreigend overkwam. Er lag iemand bloedend op straat. De mensen erom heen deden een stap naar voren en ik maakte daarom met het mes in de hand bewegingen om ze van mij af te houden. Ik realiseer mij nu dat ik daarmee een groot risico heb genomen. Ik heb met het mes gestoken maar het was niet mijn bedoeling om iemand te doden. U wijst mij er op dat uit de verklaringen van de verschillende getuigen kan worden afgeleid dat zij de situatie anders hebben ervaren dan zoals deze zojuist door mij werd geschetst.
U houdt mij de verklaringen voor die het slachtoffer [slachtoffer 1] bij de politie heeft afgelegd. U wijst mij er op dat uit deze verklaringen niet kan worden afgeleid dat ik op een vijandige manier benaderd werd. Dat is zijn inschatting van de situatie. Ik wijs u er op dat [slachtoffer 1] in zijn eerste verklaring zegt dat [betrokkene 3] de dader was.
Ik had het mes niet in mijn rechterhand maar in mijn linkerhand vast. Ik ben linkshandig en ik ben ongeveer 1.92 meter lang.
U houdt mij de verklaring voor die [betrokkene 1] bij de politie op 27 juni 2004 heeft afgelegd en u vraagt mij of ik [slachtoffer 1] ook gestoken heb. Ik herinner mij dat ik twee keer een stekende beweging heb gemaakt naar twee verschillende mensen. Ik zal dan ook wel degene zijn geweest die [slachtoffer 1] heeft geraakt. Het is niet juist dat ik naar de rijbaan zou zijn gelopen om het mes op te rapen. Het mes lag naast [betrokkene 3] op de grond, binnen handbereik.
U houdt mij voor de verklaringen die bij de politie zijn afgelegd door [betrokkene 2]. Op uw vraag of ik meteen ben weggerend antwoord ik u dat ik in eerste instantie wegliep. Vervolgens ontdekte ik dat ik een enveloppe met geld die ik eerder die dag in mijn zak had gestopt, niet meer bij mij had. Ik ging daarom terug om mijn geld te halen. In het café dacht men dat ik om het wisselgeld kwam vragen maar dat was niet zo. Toen ik terug kwam in het café heb ik mijn jas die daar nog lag meegenomen. De enveloppe was verdwenen. Ik realiseerde mij op dat moment niet dat de man die ik had gestoken dood was. Hij lag wel op de grond maar ik heb er verder niet op gelet hoe het met hem ging. Ik was zoals ik al zei die bewuste dag op verlof tijdens een detentieperiode. Ik had een baan geregeld voor de tijd dat ik weer vrij zou komen. Ik kon dit helemaal niet gebruiken en heb er ook de rest van mijn leven mee te maken. U houdt mij voor dat uit de verklaringen van de verschillende getuigen in het geheel niet kan worden afgeleid dat er jegens mijn vrienden en mij sprake was van een vijandige benadering door de eigenaar van het café en andere medewerkers en u vraagt mij waarom ik dan toch mijn toevlucht heb gezocht tot dit uiterste middel. Ik kan u alleen maar zeggen dat het niet mijn bedoeling was."
3.5. Art. 359, derde lid, Sv, dat ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, luidt als volgt:
"De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."
3.6. In het licht van de wetsgeschiedenis moet art. 359, derde lid, Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de - in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen - uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring (vgl. HR 26 september 2006, LJN AX5776, NJ 2006, 542).
3.7. Nu de verklaring van de verdachte, zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven, niet alle onderdelen van het bewezenverklaarde betreft - zij houdt immers niet in dat de verdachte erkent dat zijn opzet ten tijde van het plegen van de feiten was gericht op het steken in het hart/de hartstreek/de borststreek van [slachtoffer 2] dan wel het steken met een mes in de onderbuik van [slachtoffer 1] - is 's Hofs kennelijke oordeel dat de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend in de zin van art. 359, derde lid, Sv, onbegrijpelijk.
3.8. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 15 april 2008.