Home

Hoge Raad, 11-11-2008, BF0748, 01572/07

Hoge Raad, 11-11-2008, BF0748, 01572/07

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 november 2008
Datum publicatie
11 november 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BF0748
Formele relaties
Zaaknummer
01572/07

Inhoudsindicatie

1. Beroep op de n-o van het OM. 2. Samenscholing. Ad 1. Hetgeen ter staving van het gevoerde verweer is aangevoerd, kan niet leiden tot het oordeel dat – zoals door de raadsman van verdachte in h.b. is betoogd – aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn strafzaak is tekortgedaan. Ad 2. ’s Hofs oordeel dat uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte heeft deelgenomen aan een samenscholing, getuigt niet van een onjuiste opvatting omtrent de uitdrukking “samenscholing”, welke uitdrukking in de tll en bewezenverklaring kennelijk is gebruikt in de betekenis die daaraan ingevolge de APV Rotterdam toekomt.

Uitspraak

11 november 2008

Strafkamer

Nr. S01572/07

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 februari 2007, nummer 22/004840-05, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. F.G.L. van Ardenne en mr. M.L. Groeneveld, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2. Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1. Het Hof heeft overeenkomstig de tenlastelegging bewezen-verklaard dat:

"hij op 30 april 2005 in de gemeente Rotterdam, op een weg te weten de Coolsingel heeft deelgenomen aan een samenscholing."

2.2. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:

"Op 30 april 2005, omstreeks 16.29 uur, was ik werkzaam als commandant van een ondersteuningsgroep van de mobiele eenheid van de politie Rotterdam-Rijnmond. Mijn groep was herkenbaar als een groep politieambtenaren in zogenaamd M.E.-tenue en rijdend in een M.E.-voertuig. Wij waren werkzaam in het kader van de Koninginnedagregeling in Rotterdam Centrum.

Ik kreeg op voornoemd tijdstip de opdracht van de pelotonscommandant, [...], om te gaan naar de Coolsingel, ter hoogte van café [A], alwaar zich een groep personen ophield. Ik kreeg vervolgens de opdracht om deze groep in zijn geheel aan te houden op grond van artikel 2.1.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Rotterdam. Deze groep was volgens de pelotonscommandant te herkennen aan enkele mannen met geruite petjes en blauwe T-shirts. Ter plaatse zag ik een groep mannen waarvan enkelen aan dit signalement voldeden. Ik zag dat deze mannen met elkaar overlegden op het moment dat wij voor café [A] ter plaatse kwamen. Ik zag dat een groep van ongeveer 20 man tegelijk het terras van café [A] verliet en wegliep in de richting van de Meent in Rotterdam. Ik zag dat een man met een zwart T-shirt vanaf de Coolsingel wegrende in de richting van het Stadhuisplein. Ik zag dat een groep van ongeveer vier mannen, die eerder bij de groep van ongeveer 20 mannen was, zich los maakte uit deze groep en al overleggend met versnelde pas achter de man in het zwarte T-shirt aanliepen.

Ik vreesde dat deze groep van ongeveer vier personen de openbare orde zou verstoren.

Ter hoogte van café [B] sprak ik deze mannen aan. Ik deelde hen mede dat zij waren aangehouden. Ik zag dat een van de mannen, naar later bleek de verdachte [verdachte], zich liet aanhouden."

b. een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van de getuige [verbalisant 4]:

"De Koninginnedagregeling is een evenement dat onder het grootschalig en bijzonder optreden valt. Op 30 april 2005 waren [verbalisant 3] en ik Chef Operatie binnen het Grootschalig Bijzonder Optreden van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond.

Op de dag zelf hebben de commandanten mij gebeld met hun waarnemingen. Zij belden mij dan rechtstreeks en gaven bijvoorbeeld dingen door die er zouden gebeuren. Ik kan mij herinneren dat er vanuit de groep is gezegd dat zij zouden gaan rellen met de politie.

Eerst was er een grotere groep en kwam het signaal dat zij vanavond zouden rellen met de politie. Ik schat dat die groep zo'n vijftig tot zeventig man groot was. Vervolgens was er sprake van splitsing in kleine groepen. Een van hen kwam in beeld op camera's op de Coolsingel. [Verdachte] was hierbinnen een centrale figuur. Hij maakte armbewegingen en had uiterlijke kenmerken. De uiterlijke kenmerken zijn het maken van armbewegingen, het dragen van bepaalde kleding, de manier van bellen, het wegvluchten bij het zien van de politie. De richting waar [verdachte] heen rende, rende de groep met hem mee. Ik heb alleen het wegrennen gezien en later dat ze op de Coolsingel uit elkaar gingen en weer samen kwamen.

[Verdachte] gebaarde dan ook waarop de anderen weer samen kwamen. Van de groep ging een duidelijke dreiging uit. Ze waren aan het rennen, aan het bellen en het was echt afwijkend gedrag binnen een mensenmassa.

Op het moment dat er nog sprake was van de grote groep hadden wij al opdracht gegeven tot aanhouding. We hadden tevoren besproken op welk moment we mochten aanhouden. Dat wij in een vroegtijdig stadium wilden ingrijpen betekende dat wij één stap voor vernielingen of geweldpleging tot aktie zouden overgaan. Hier was sprake van samenscholingen en via signalen hadden wij een vermoeden dat zij de orde wilden verstoren."

c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:

"Op 30 april 2005 te 16.30 uur, heb ik op de openbare weg, de Coolsingel te Rotterdam aangehouden:

[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats]."

3. Wettelijke kader

3.1. Art. 2.1.1, eerste lid, (oud) van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Rotterdam (hierna: APV Rotterdam) luidt als volgt:

"Het is verboden op de weg deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden."

3.2. De toelichting op dit artikel houdt - voor zover hier van belang - in:

"In het eerste lid van artikel 2.1.1 zijn gedragingen aangegeven die door hun dreigende karakter aanleiding kunnen zijn voor verstoring van de openbare orde. Onder "samenscholing" verstaat Van Dale: "het groepsgewijze bij elkaar komen van mensen die een dreigende houding aannemen of kwade bedoelingen hebben". Het begrip "samenscholing" is ontleend aan artikel 186 Wetboek van Strafrecht (Sr.): "Hij die opzettelijk bij gelegenheid van een volksoploop zich niet onmiddellijk verwijdert na het derde door of vanwege het bevoegd gezag gegeven bevel, wordt, als schuldig aan deelneming aan samenscholing, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."

4. Beoordeling van het eerste en het tweede middel

4.1. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de aanhouding van de verdachte rechtmatig is geweest. Het tweede middel richt zich tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat de verdachte ten tijde van de aanhouding niet als verdachte kon worden aangemerkt. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

4.2.1. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities heeft de raadsman van de verdachte aldaar - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende aangevoerd:

"De verdediging betwist dat er op 30 april 2005 dreiging uitging van "de groep" dan wel "de groepen", waarvan [verdachte] deel uitmaakte, en voorts dat er sprake was van het "groepsgewijze bij elkaar komen van mensen die kwade bedoelingen hebben om de openbare orde te verstoren". [Verdachte] verklaart heel stellig dat hij op de bewuste Koninginnedag niets gedaan heeft en ook niets van plan was te gaan doen. Uit het dossier blijkt niet van het tegendeel. Ook uit verklaringen van andere aangehouden "groepsleden" blijkt niet van kwade bedoelingen. De verdediging betwist dan ook dat er sprake was van een samenscholing.

Ondersteuning van het verweer dat geen concrete en feitelijke dreiging uitging van "de groep" dan wel groepen vindt de verdediging in verklaringen van politieambtenaren, die ter plekke aanwezig waren of camerabeelden bekeken- al houden deze er wisselende opvattingen op na. De verdediging hecht de meeste waarde aan de verklaringen, waarnaar in het vervolg wordt verwezen. Hierbij is niet altijd volledig duidelijk welke "groep" de relaterend politieambtenaren voor ogen stond. De "groep" verplaatste zich immers van café [C] aan de Westewagenstraat over de Coolsingel naar het Stadhuisplein en vervolgens naar café [A] en het Stadhuis en wisselde in de tussentijd ook nog danig van samenstelling. Daarbij geldt dat de opdracht tot aanhouding ter zake van overtreding van de APV door Hijmering werd gegeven voordat "de groep" zich opsplitste. De van deze "groep" uitgaande veronderstelde dreiging is dan ook het meest van belang. De exacte reden van de aanhouding omschrijft Hijmering als het "totaalbeeld". Hierbij speelden eerdere ervaringen bij grootschalige evenementen mee, alsmede CIE informatie dat er rellen geschopt zouden worden. Het gedrag van "de groep", waarin bij de politie bekende mensen aanwezig waren, in relatie tot het sfeer proces-verbaal was ook van belang. De verdediging meent dat [verdachte] niet op basis van een dergelijk "totaalbeeld", geheel en al gebaseerd op ervaringen uit het verleden, als verdachte ter zake van overtreding van lid 1 van artikel 2.1.1. van de APV Rotterdam had mogen worden aangehouden. Van een objectieve, feitelijke dreiging was geenszins sprake, terwijl dit wel vereist is.

Ten aanzien van de "grote groep" die zich bevond bij café [C]:

Verschillende malen wordt in het strafdossier melding gemaakt van het gooien van een fles naar politieambtenaren en het roepen van: "vanavond wordt het rellen", "de groep" bestond echter uit ruim 50 personen. De verdediging acht het - mede gelet op de verklaring van [verdachte] zelf en het feit dat [verdachte] zich samen met anderen afsplitste van deze grotere "groep" - aannemelijk dat de onregelmatigheden incidenten betroffen die bij [verdachte] onopgemerkt zijn gebleven (voetnoot 2: Vgl. Gerechtshof' s-Hertogenbosch 2 mei 2003, LJN AF8342.). Het hof achtte de tenlastelegging in deze zaak niet bewezen. Dit terwijl er wel een rellerige sfeer bestond.

Hierbij dienen de enorme mensenmassa's op Koninginnedag in steden als Amsterdam en Rotterdam te worden betrokken. Met andere woorden: wie was de vermeende flessenwerper?

Een opmerkelijke omschrijving van de veronderstelde dreiging wordt gegeven door [getuige]: "ik had het idee dat het fout zou gaan uit het bekende gedrag: elkaar hartelijk begroeten, handen geven, schouderklopjes geven en elkaar omhelzen". Het komt de verdediging onjuist en zelfs ridicuul voor om deze gedragingen te duiden als dreiging.

[getuige 2] verklaart ten overstaan van de rechter-commissaris dat de eerder door hem aangeduide grillige sfeer in "de groep" ter hoogte van café [C] niet blijkt uit de in het dossier gevoegde foto's l en 2. De sfeer komt hem juist ontspannen over. Getuige [getuige] vond "de groep" niet in overtreding van artikel 2.1.1. APV op enig moment. Het was volgens hem gewoon druk op straat. [getuige 3] verklaart bij de rechter-commissaris dat hij afgezien van het gooien van een fles geen strafbare feiten heeft waargenomen en dat hij geen dreiging van "de groep" vond uitgaan. Hij had meer het idee dat er iets stond te gebeuren, maar de verdediging meent dat dit juist illustrerend is voor het hierna nader uit te werken "onderbuikgevoel".

Ten aanzien van de "kleine groep" die zich bevond bij café [A]:

[verbalisant 1] blijkt een specialist "dreiging". Hij verklaart ten overstaan van de rechtercommissaris op 1 november 2006 - en dus ruim 1 jaar na dato - dat hij dreiging herkende in "een manier van bewegen met stijve benen", in het "sneller weglopen van 5 of 6 personen uit "de groep" van ongeveer 20 man" en in "praten met elkaar en kijken naar elkaar". De verdediging acht een dergelijke omschrijving niet steekhoudend ter onderbouwing van de conclusie dat er dreiging uitging van "de groep". [Verbalisant 3] en [verbalisant 4] relateren in hun pv d.d. 30 april 2005 dat deze "groep" zich kenmerkte door een vorm van cohesie, welke bleek uit de zichtbare wijze van communicatie. Naar de mening van de verdediging wordt juist elke groep gekenmerkt door een vorm van cohesie, anders is slechts sprake van een verzameling van individuen. De dreiging omschreef [verbalisant 4] bij de rechtercommissaris vooral door te relateren aan de grotere "groep" van door hem aangeduide "Hooligans".

[Verbalisant 1], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] menen dat er van [verdachte] zelf ook een duidelijke dreiging uitging. Ook deze verklaring kan de verdediging niet volgen. [Verbalisant 1] baseert deze verklaring namelijk niet zozeer op eigen waarnemingen ter plaatse, maar op zijn eerdere ervaringen met [verdachte]. Opvallend is tevens dat [verbalisant 1] in het door hem opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 april 2005 geen melding maakt van dreiging, uitgaande van "de groep", noch van dreiging uitgaande van [verdachte]. [Verbalisant 3] duidt de rol van [verdachte] binnen deze "groep" ook aan als leidend, maar het gaat hem om "aan het woord zijn", om "bellen" en om " wenken". Dit acht de verdediging volstrekt onvoldoende, als een en ander al heeft plaatsgevonden.

De verdediging stelt zich aldus op het standpunt dat geen sprake was van een concrete en feitelijke dreiging van welke groep personen dan ook. Uit de feiten en omstandigheden vloeit geen redelijk vermoeden van schuld aan samenscholing in de zin van artikel 2.1.1. APV Rotterdam voort. De Memorie van Toelichting bij artikel 27 lid 1 Sv drukt dit immers als volgt uit: "redelijk, dat wil zeggen niet enkel in de ogen van den opsporingsambtenaar, doch redelijk op zichzelf' (voetnoot 3: MvT, p. 39). Er moet niet louter een subjectief vermoeden bestaan, het moet gaan om een objectief vermoeden. Uit het strafdossier kan niet anders dan geconcludeerd worden dat in casu op basis van een onderbuikgevoel dat al is ingezet tijdens verschillende briefings voorafgaand aan de inzet van politieambtenaren is overgegaan tot vergaande controle en uiteindelijk de aanhouding van onder andere [verdachte]. Niet anders kan geconcludeerd worden dan dat op voorhand vaststond dat bepaalde groepen personen door justitie niet gewenst waren op het evenement Koninginnedag 2005. Dit blijkt met name uit de verklaring van brigadier [verbalisant 1], inhoudende dat de leiding "creatief had onderzocht hoe er iets gedaan kon worden tegen ordeverstoringen zoals die er in het verleden waren geweest". De oplossing werd gevonden in artikel 2.1.1. APV Rotterdam. De grondslag voor de hele dag was volgens getuige [verbalisant 1] een proces-verbaal van [verbalisant 4] over "hit and run" gedrag, waarbij vermeld werd dat dit vooral voetbalgerelateerd is en wordt vertoond door groepen van voetbalsupporters. [Verbalisant 4] zelf relateert in een door hem opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 3 juni 2005 dat op basis van een sfeer proces-verbaal omtrent "hit and run" groepen met het openbaar ministerie was afgesproken dat personen die voldeden aan uiterlijke- en gedragskenmerken en die op de in dat proces-verbaal omschreven wijze samenschoolden, kennelijk met de bedoeling om de openbare orde en veiligheid te gaan verstoren, in een vroegtijdig stadium aangehouden konden worden ter zake van overtreding van artikel 2.1.1. lid l APV, waarbij de strategie van het OM en de politie zich daarmee richtte op het voortijdig voorkomen van risicovolle samenscholingen. De verdediging stelt zich op het standpunt dat er ten tijde van de aanhouding van [verdachte] geen sprake was van samenscholing, maar dat door de strafvorderlijke overheid maatregelen ter preventie van nog niet bestaande escalatie zijn genomen. [Verbalisant 4] merkt ook op dat tijdens de Koninginnedagviering 2005 geen grootschalige verstoringen van de openbare orde en de veiligheid plaatsvonden. De aanhouding van [verdachte] was derhalve onrechtmatig en moet in casu leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De hoofdofficier van justitie heeft zelf de term preventieve aanhouding gebezigd. Hiermee is ernstig inbreuk gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekort gedaan."

4.2.2. Het Hof heeft onder het hoofd "Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging" met betrekking tot dit verweer het volgende overwogen:

"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging, om redenen zoals nader toegelicht in zijn overgelegde pleitnota.

Het hof overweegt het volgende. Bij de politie bestond bij de voorbereiding van Koninginnedag de wens om grootschalige ordeverstoringen en daarmee grote schade en ernstig letsel zoals bij eerdere gelegenheden waren ontstaan te voorkomen. Daartoe had men het plan opgevat om bij dreigende ordeverstoring in te grijpen op het moment dat nog (net) geen strafbare feiten als bedoeld in artikel 141 Sr en ernstige ordeverstoringen plaatsvonden. Dat ingrijpen zou dan gebeuren op grond van het in de APV opgenomen verbod tot samenscholing.

Blijkens de verklaringen, bij de rechter-commissaris afgelegd door enkele betrokken verbalisanten, en blijkens de processen-verbaal, opgesteld gedurende het opsporingsonderzoek, gaf de wijze van optreden van verdachte, in samenhang met het optreden van anderen in de groep, aanleiding tot vrees voor escalatie. Hierbij vormde de bekendheid van een aantal aanwezigen op straat als deelnemers aan voetbalrellen slechts een aandachtspunt; niet die bekendheid maar hun actuele gedrag leidde tot het vermoeden dat het zou kunnen uitgroeien tot het ongewenste strafbare en ordeverstorende gedrag. Het hof begrijpt dat de in de genoemde schriftelijke stukken neergelegde waarnemingen en indrukken moeten worden gezien als gebrekkige neerslag van hetgeen de betrokken verbalisanten, die ervaring hadden met ordeverstoringen, op straat en via de camera hebben waargenomen.

De omstandigheid dat de verdachte kennelijk deel uitmaakte van een groep die zich als groep manifesteerde betekende dat men op risicovolle wijze samenschoolde, en daarmee overtrad men, waaronder verdachte, het samenscholingsverbod. Het optreden daartegen door tot aanhouding over te gaan was juridisch juist en niet disproportioneel.

Van enig misbruik van bevoegdheden of van enig disproportioneel gedrag is niets gebleken. Het verweer wordt verworpen."

4.3. Hetgeen ter staving van het gevoerde verweer is aangevoerd, kan niet leiden tot het oordeel dat - zoals door de raadsman van de verdachte in hoger beroep is betoogd - aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn strafzaak is tekortgedaan. Het Hof heeft het gevoerde verweer derhalve terecht verworpen, wat er ook zij van hetgeen het Hof daartoe heeft overwogen.

4.4. De middelen falen.

5. Beoordeling van het derde middel

5.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte heeft deelgenomen aan een samenscholing.

5.2. 's Hofs oordeel dat uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte heeft deelgenomen aan een samenscholing, getuigt niet van een onjuiste opvatting omtrent de uitdrukking "samenscholing", welke uitdrukking in de tenlastelegging en bewezenverklaring kennelijk is gebruikt in de betekenis die daaraan ingevolge de APV Rotterdam toekomt. De klacht faalt derhalve.

5.3. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, de vice-president A.J.A. van Dorst en de raadsheer W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 11 november 2008.