Home

Hoge Raad, 26-05-2009, BG5979, 07/11808 B

Hoge Raad, 26-05-2009, BG5979, 07/11808 B

Inhoudsindicatie

Beklag. Verschoningsrecht arts. OM-cassatie. Zeer bijzondere omstandigheden. HR herhaalt HR LJN AB8107 en HR LJN BD7817. HR verwerpt het beroep.

Uitspraak

26 mei 2009

Strafkamer

nr. S 07/11808 B

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 12 juli 2007, nummer RK 07/1287, 07/1288, 07/1289, 07/1290 en 07/1291, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:

LEIDS UNIVERSITAIR MEDISCH CENTRUM,

[klager 1],

[klager 2],

[klager 3] en

[klager 4],

allen domicilie kiezende te Utrecht, ten kantore van hun raadsvrouwe.

1. Geding in cassatie

1.1. Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De raadsvrouwe van de klagers, mr. W.R. Kastelein, advocaat te Utrecht, heeft het beroep tegengesproken.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw zal worden behandeld.

1.2. De raadsvrouwe van de klagers heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2. Beoordeling van het middel

2.1. Het middel behelst de klacht dat het oordeel van de Rechtbank dat er in deze zaak geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen, ontoereikend is gemotiveerd.

2.2. De conclusie van de Advocaat-Generaal behelst de volgende samenvatting omtrent hetgeen zich in deze zaak heeft voorgedaan:

"Het gaat in deze zaak om het volgende. [Het slachtoffer] is op 17 maart 2007 overleden. Hij was toen tien maanden oud. In de periode voorafgaand aan zijn overlijden hebben zich bij hem een groot aantal levensbedreigende incidenten (zogenaamde 'Apparent Life Threatening Events') voorgedaan die medisch niet goed verklaarbaar waren. Hij is in verband daarmee opgenomen geweest in zowel het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) te Leiden als het Academisch Medisch Centrum (AMC) te Amsterdam. Bij vrijwel alle incidenten was alleen de moeder van [het slachtoffer] aanwezig. Een en ander is voor het LUMC aanleiding geweest om melding te doen bij het Advies & Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Gedacht werd aan de mogelijkheid dat bij de moeder sprake was van Pediatric Condition Falsification (PCF; ook wel Münchhausen by Proxy). De incidenten zijn voorts aanleiding geweest om een verborgen camera te plaatsen bij [het slachtoffer] teneinde na te gaan of de moeder leed aan PCF. Op 17 maart 2007, twaalf dagen na zijn ontslag uit het LUMC, is [het slachtoffer] thuis overleden na (wederom) een incident waarbij alleen zijn moeder aanwezig was. De gemeentelijke lijkschouwer heeft een verklaring van een niet-natuurlijke dood afgegeven. Bij sectie kon geen medische verklaring voor de dood worden gevonden.

Het Openbaar Ministerie heeft naar de dood van [het slachtoffer] een strafrechtelijk onderzoek ingesteld waarbij de moeder van [het slachtoffer] is aangemerkt als verdachte. In het kader van dat onderzoek heeft het Openbaar Ministerie van het LUMC gevorderd om de medische gegevens van [het slachtoffer] te verstrekken. Het LUMC en de bij de behandeling van [het slachtoffer] betrokken artsen (de klagers in de onderhavige zaak) hebben - ook nadat de ouders van [het slachtoffer] toestemming hadden verleend voor het verstrekken van de gegevens aan het Openbaar Ministerie - met een beroep op hun medische beroepsgeheim en hun verschoningsrecht, geweigerd aan dat verzoek te voldoen. Wel hebben zij zich bereid verklaard om de gegevens ter inzage te geven aan de patholoog-anatoom van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) die is belast met de gerechtelijke obductie, en om naar aanleiding van diens bevindingen opnieuw een beslissing te nemen op het verzoek van het Openbaar Ministerie. Vervolgens heeft de Officier van Justitie, na machtiging daartoe van de Rechter-Commissaris, op grond van art. 126nf/126uf Sv, de medische gegevens van het LUMC gevorderd. Aan die vordering is niet voldaan. Daarop zijn een verzegelde doos met dossiers met de medische gegevens van [het slachtoffer] en een enveloppe met vier videobanden in beslag genomen. Het door het LUMC en vier aldaar werkzame artsen tegen die inbeslagneming ingediende klaagschrift is bij de hier bestreden beschikking van 12 juli 2007 gegrond verklaard als voormeld."

2.3. De bestreden beschikking houdt het volgende in:

"Beoordeling van het klaagschrift.

(...)

Niet ter discussie staat, en de rechtbank gaat daarvan uit, dat klagers een verschoningsrecht ex artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering toekomt, dan wel een afgeleid verschoningsrecht.

Ten aanzien van het geschil overweegt de rechtbank als volgt.

Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Ingevolge artikel 98, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning.

De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning bevoegde persoon (vgl. HR 29 maart 1994, NJ 1994, 537). Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.

Het verschoningsrecht van onder meer de arts is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht (vgl. HR 30 november 1999, NJ 2002, 438). De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt is niet in een algemene regel samen te vatten. Daarbij geldt voorts dat indien moet worden geoordeeld dat het belang van de waarheidsvinding dient te prevaleren, die inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit.

Klagers en de officier van justitie verschillen van mening over de vraag of in casu sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden.

Ter beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden zijn de volgende factoren van belang.

In deze zaak is sprake van een verdenking van zeer ernstige delicten, te weten van moord dan wel zware mishandeling de dood ten gevolge hebbende met verzwarende omstandigheden en een verdenking van eerdere levensbedreigende incidenten met betrekking tot [het slachtoffer].

Voorts is in deze zaak de aard en omvang van de gevraagde gegevens, die met doorbreking van het verschoningsrecht in de strafprocedure zullen worden ingebracht, van belang; het gaat om medische gegevens die privacy-gevoelig zijn en het betreft een grote hoeveelheid gegevens over twee keer een periode van ongeveer twee weken.

Ten derde kan de veiligheid van de andere twee kinderen uit het gezin in het geding zijn, niet tegenstaande de omstandigheid dat beide kinderen inmiddels door de kinderrechter onder toezicht zijn gesteld met machtiging uithuisplaatsing, in afwachting van de uitkomst van de onderhavige zaak.

Daartegenover staat dat het in casu niet gaat om een tegen klagers (de verschoningsgerechtigden) bestaande verdenking, maar om een verdenking tegen de moeder van [het slachtoffer]. Zij hebben zich reeds bereid verklaard tot het geven van inzage in de medische gegevens door de patholoog-anatoom van het Nederlands Forensisch Instituut en zijn ook bereid naar aanleiding van dat onderzoek opnieuw de zaak te beoordelen en dan opnieuw een beslissing te nemen over de inzage van de doos met dossiers met medische gegevens. Vooralsnog is derhalve niet uitgesloten dat de relevante gegevens op een andere wijze kunnen worden verkregen.

Het voornoemde in aanmerking genomen, is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die meebrengen dat het belang dat de waarheid aan het licht komt, moet prevaleren boven het verschoningsrecht van klagers.

Klagers hebben verklaard dat de tapes zijn gemaakt in het kader van het onderzoek naar en de medische behandeling van [het slachtoffer] en dat ook ten aanzien van deze tapes het verschoningsrecht geldt. Niet gezegd kan worden dat er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is, zodat hiervan moet worden uitgegaan. Gelet op de nauwe samenhang met de medische dossiers (in enge zin), komt de rechtbank ten aanzien van de tapes tot dezelfde conclusie als ter zake van deze dossiers. Hierbij gaat de rechtbank ervan uit dat een heroverweging van klagers standpunt na onderzoek door de patholoog-anatoom eveneens op de tapes ziet."

2.4. Het middel, dat niet klaagt over het oordeel van de Rechtbank "dat ook ten aanzien van de tapes het verschoningsrecht geldt", komt met motiveringsklachten tegen de bestreden beschikking op.

2.5. De Rechtbank heeft bij de beoordeling van het klaagschrift de maatstaven aangelegd die in de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn ontwikkeld. Dat wordt in cassatie ook niet bestreden.

De Rechtbank heeft overeenkomstig die maatstaven onderzocht of zich in deze zaak zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen die meebrengen dat het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren boven het verschoningsrecht van de arts.

De vraag of sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De Rechtbank is uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat zich hier zodanige uitzonderlijke omstandigheden niet voordoen.

2.6.1. Het eerste onderdeel van het middel betreft het oordeel van de Rechtbank omtrent de betekenis die zij heeft toegekend aan de aard en de omvang van de gevraagde en inbeslaggenomen gegevens. De Rechtbank heeft in dat verband vastgesteld dat het gaat om medische gegevens die privacygevoelig zijn en dat het een grote hoeveelheid gegevens betreft over twee keer een periode van twee weken.

De Rechtbank heeft daarmee tot uitdrukking gebracht dat de desbetreffende aard en omvang een factor is die bijdraagt aan het gewicht dat in deze zaak moet worden toegekend aan het verschoningsrecht.

Het middelonderdeel behelst een tweetal motiveringsklachten.

2.6.2. In de eerste plaats wordt aangevoerd dat de Rechtbank niet buiten bespreking had mogen laten dat, zoals door de Officier van Justitie bij de behandeling van het klaagschrift is aangegeven, de ouders van [het slachtoffer] erin hebben toegestemd dat de gevraagde gegevens aan de Officier van Justitie zouden worden verstrekt.

Die klacht stelt de vraag aan de orde welke betekenis in een geval als het onderhavige toekomt aan de toestemming van de direct betrokkene of diens wettelijke vertegenwoordiger om de gevraagde gegevens aan een derde ter beschikking te stellen.

2.6.3. Bij de beantwoording van die vraag moet worden vooropgesteld dat de aan de arts gegeven toestemming van de direct betrokkene of diens wettelijke vertegenwoordiger om onder het verschoningsrecht vallende informatie aan derden te verstrekken, het verschoningsrecht niet opheft. Het verschoningsrecht van de arts vindt immers zijn grondslag in het algemene maatschappelijke belang dat men zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het aan hem toevertrouwde tot hem als vertrouwenspersoon kan wenden en niet in het individuele belang van degenen die van zijn hulp gebruik maken (vgl. HR 2 oktober 1990, LJN AB8107, NJ 1991, 124). De arts zal die toestemming wel dienen te betrekken bij zijn afweging of hij de gevraagde gegevens zal verstrekken, maar die toestemming behoeft hem niet te verhinderen om - zoals in deze zaak ten aanzien van de klagers het geval is - uiteindelijk tot de beslissing te komen dat zijn verschoningsrecht aan die verstrekking in de weg staat.

Een zodanige beslissing zal door de rechter in beginsel dienen te worden geëerbiedigd. In beginsel, omdat de rechter een marginale toetsing toekomt ten aanzien van het standpunt van de arts dat het gaat om onder het verschoningsrecht vallende gegevens. Indien de rechter oordeelt dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan dat dat standpunt onjuist is, zal hij de beslissing van de arts om de gegevens niet te verstrekken, terzijde kunnen stellen. Dat laatste geldt ook indien naar het oordeel van de rechter sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die meebrengen dat, hoewel het gaat om gegevens die object zijn van de aan de arts toekomende bevoegdheid tot verschoning, het verschoningsrecht moet worden doorbroken.

2.6.4. Van dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn in het zich hier niet voordoende geval dat de verdenking zich richt tegen de arts zelf. Meer in het bijzonder zal, indien de arts wordt verdacht van een jegens zijn patiënt gepleegd delict, onder omstandigheden aanleiding kunnen bestaan om het met het verschoningsrecht gemoeide algemene belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het aan hem toevertrouwde tot een arts moet kunnen wenden, te relativeren. Dan zal zwaarder kunnen wegen dat het verschoningsrecht niet ertoe mag dienen om de waarheid te bemantelen in een tegen de verschoningsgerechtigde arts zelf ingestelde strafvervolging en dat - indien het gaat om verdenking van een jegens een patiënt gepleegd delict - patiënten in het algemeen erop moeten kunnen vertrouwen dat bij een ernstig vermoeden van verwijtbaar ondeskundig handelen van een arts de gegevens die - veelal verplicht - met betrekking tot de medische behandeling in het medisch dossier zijn vastgelegd, voor onderzoek door de justitiële autoriteiten beschikbaar zijn.

Bij de beantwoording van de vraag of in een zodanig geval de gevraagde gegevens, met inbreuk op het verschoningsrecht, aan de justitiële autoriteiten moeten worden afgegeven, kan van betekenis zijn of de direct betrokkene in verstrekking van die gegevens heeft toegestemd (vgl. HR 21 oktober 2008, LJN BD7817, NJ 2008, 630). Met een dergelijke afgifte is immers ook het belang van de bescherming van diens persoonlijke levenssfeer gemoeid.

2.6.5. In deze zaak gaat het niet om een verdenking tegen de arts en de andere klagers aan wie een afgeleid verschoningrecht toekomt. Daarin verschilt de zaak dus van die welke heeft geleid tot de zojuist genoemde beschikking van de Hoge Raad.

In het licht van hetgeen hiervoor onder 2.6.3 en 2.6.4 is overwogen, heeft de Rechtbank ook zonder de door de ouders gegeven toestemming uitdrukkelijk bij haar overwegingen te betrekken, haar beslissing om het verschoningsrecht niet te doorbreken toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat niet blijkt dat de Officier van Justitie in feitelijke aanleg heeft aangevoerd dat en in welk opzicht de Rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift aan die toestemming betekenis diende toe te kennen.

De hier besproken klacht faalt dus. De daarmee verband houdende in de toelichting op het middel onder 2.5 afzonderlijk ontwikkelde klacht moet dat lot delen.

2.6.6. In het eerste middelonderdeel wordt voorts geklaagd dat de Rechtbank aandacht had moeten besteden aan de door de Officier van Justitie aangevoerde omstandigheid dat het medisch beroepsgeheim eerder al door het LUMC was doorbroken door een melding te doen bij het AMK (Advies- en Meldpunt Kindermishandeling) van de levensbedreigende incidenten in de periode dat [het slachtoffer] in het LUMC was opgenomen.

Zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal is uiteengezet, is ten aanzien van een dergelijke melding voorzien in een wettelijke uitzondering op de geheimhoudingsplicht.

De enkele omstandigheid dat een arts een dergelijke melding doet - hetgeen de verplichting meebrengt tot verstrekking aan het AMK van aan hem als arts toevertrouwde gegevens - brengt niet mee dat het de arts niet vrijstaat om zich in een procedure als de onderhavige op zijn verschoningsrecht te beroepen. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat niet blijkt dat door de Officier van Justitie is aangevoerd dat en waarom daarover in het onderhavige geval anders zou moeten worden geoordeeld, behoefde de Rechtbank de gedane melding aan het AMK niet bij zijn motivering te betrekken. Daarom faalt de klacht.

2.7. Het tweede middelonderdeel klaagt dat het oordeel van de Rechtbank dat de veiligheid van de twee andere kinderen uit het gezin in het geding is, niet zonder meer begrijpelijk is. Dat oordeel is door de Rechtbank kennelijk als factor aangemerkt die zou kunnen bijdragen tot het oordeel dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een inbreuk op het verschoningsrecht rechtvaardigen. Nu het oordeel van de Rechtbank omtrent de veiligheid van die kinderen in overeenstemming is met hetgeen door de Officier van Justitie blijkens zijn in feitelijke aanleg overgelegde schriftelijke "standpunt" is aangevoerd, kan het middelonderdeel reeds bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.

2.8.1. Het derde middelonderdeel betreft het oordeel van de Rechtbank dat vooralsnog niet is uitgesloten dat de gevraagde gegevens op een andere wijze kunnen worden verkregen.

2.8.2. Ten eerste wordt geklaagd dat de Rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met "het feit dat het onderzoek van de patholoog-anatoom van het NFI beperkt zal zijn tot het onderzoek naar de oorzaak van het overlijden van [het slachtoffer] en zich niet zal uitstrekken tot de beweerde levensbedreigende incidenten". Die klacht berust op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. In het aangevallen oordeel van de Rechtbank ligt immers besloten dat zij bij het antwoord op de vraag of de gegevens "op een andere wijze" kunnen worden verkregen mede heeft betrokken de omstandigheid dat de klagers zich bereid hebben verklaard naar aanleiding van het onderzoek door de patholoog-anatoom - ook al zou dat uitsluitend betrekking hebben op de doodsoorzaak - opnieuw een beslissing te nemen over de inzage van de gevraagde dossiers.

2.8.3. De tweede klacht luidt dat de Rechtbank bij de motivering van genoemd oordeel de door de Officier van Justitie dienaangaande gemaakte opmerkingen - weergegeven in de toelichting op het middel onder 2.7.1 - had dienen te betrekken.

De klacht is toegespitst op de door de Officier van Justitie betrokken stelling dat het onderzoek van de patholoog-anatoom niet kon worden afgewacht. De Rechtbank heeft dat, naar in het aangevallen oordeel ligt besloten, anders beoordeeld. Dat is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat niet blijkt dat is aangevoerd waarom dat onderzoek niet met voortvarendheid zou kunnen worden uitgevoerd.

2.8.4. Ook dit middelonderdeel slaagt niet.

2.9. Ook overigens behoefde de beslissing van de Rechtbank in het licht van hetgeen door de Officier van Justitie is aangevoerd, geen nadere motivering. Het laatste middel-onderdeel dat daarover in algemene zin klaagt, kan dus evenmin tot cassatie leiden.

2.10. Het middel is in al zijn onderdelen tevergeefs voorgesteld.

3. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink, J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 mei 2009.