Home

Hoge Raad, 18-09-2009, BI8502, 07/13423

Hoge Raad, 18-09-2009, BI8502, 07/13423

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 september 2009
Datum publicatie
18 september 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BI8502
Formele relaties
Zaaknummer
07/13423
Relevante informatie
Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen [Tekst geldig vanaf 23-12-2023] art. 10, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 25

Inhoudsindicatie

Verbintenissenrecht, stuiting verjaring. Indiening, voordat een geding aanhangig is, van verzoekschrift voorlopig deskundigenonderzoek/getuigenverhoor kan niet worden beschouwd als instellen van een eis of andere daad van rechtsvervolging in de zin van art. 3:316 BW. Mededeling als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW, maatstaf. ‘In onderhandeling treden’ in de zin van art. 10 lid 5 WAM.

Uitspraak

18 september 2009

Eerste Kamer

07/13423

EV/IS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. H.J.W. Alt,

t e g e n

FORTIS ASR SCHADEVERZEKERING N.V., voorheen geheten AMEV Schadeverzekeringen N.V.,

gevestigd te Utrecht,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. R.S. Meijer.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Fortis.

1. Het geding in feitelijke instanties

[Eiser] heeft bij exploot van 20 augustus 2004 de rechtsvoorgangster van Fortis gedagvaard voor de rechtbank 's-Hertogenbosch en gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat [betrokkene 1] als bestuurder van de in het exploot vermelde personenauto onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, en voorts de rechtsvoorgangster van Fortis te veroordelen om aan [eiser] te betalen de vergoeding van de schade die [eiser] als gevolg van het ongeval heeft geleden en zal lijden, nader op te maken bij staat, met rente en kosten.

De rechtsvoorgangster van Fortis heeft de vorderingen bestreden.

De rechtbank heeft, na een comparitie van partijen te hebben gelast, bij vonnis van 16 februari 2005 de vorderingen van [eiser] afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Fortis heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Na een tussenarrest van 20 februari 2007 heeft het hof bij eindarrest van 4 september 2007 in het principaal en incidenteel appel het vonnis van de rechtbank van 16 februari 2005 bekrachtigd onder aanvulling en verbetering van gronden.

De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Fortis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping.

De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 26 juni 2009 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Op 6 juli 1999 is [eiser] een ongeval overkomen. Omstreeks 23.13 uur is hij, rijdend op een Kawasaki motorfiets, te Schijndel op een kruising van twee wegen ten val gekomen. Daarbij heeft hij letsel opgelopen. Er zijn geen ooggetuigen van het ongeval zelf.

(ii) Omstreeks het tijdstip van het ongeval is [betrokkene 1] ter plaatse aanwezig geweest. Hij reed op dat moment in een personenauto van het merk Citroën die WAM-verzekerd was bij AMEV Schadeverzekering N.V., de rechtsvoorgangster van Fortis.

(iii) De regiopolitie heeft omtrent het ongeval opgetekend: "..tot op heden is nergens uit gebleken dat een "derde" bij het ongeval betrokken was". [Eiser] neemt echter het standpunt in dat hij ten val is gekomen doordat de auto van Persoons zijn motorfiets heeft geraakt. Laatstgenoemde ontkent iedere betrokkenheid bij het ongeval.

(iv) Op 22 augustus 2003 heeft [A] B.V. in het kader van een voorlopig deskundigenonderzoek, dat de rechtbank 's-Hertogenbosch op verzoek van [eiser] had gelast en waarbij AMEV verstek heeft laten gaan, een rapport uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd:

"De Kawasaki motorfiets is in de onderzochte bocht op de ongevalslocatie als gevolg van een externe kracht, uitgeoefend op de rechter achterzijkant, achter het zwaartepunt en boven de uitlaat, geforceerd in een rotatie gekomen.(...) De aangetroffen teerachtige resten op het onderzochte onderdeel van de stroomlijn wijzen wel duidelijk in de richting van de betrokkenheid van de Citroën BX, waarop ook een teerachtig product is aangetroffen.(...) De betrokkenheid van de betreffende Citroën BX kan met deze gegevens niet zonder meer naar het rijk der fabelen worden verwezen."

3.2 De rechtbank heeft de hiervoor in 1 vermelde vordering van [eiser] afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank onder aanvulling en verbetering van gronden bekrachtigd, omdat het van oordeel was dat het in het voorwaardelijk incidenteel appel herhaalde beroep van Fortis op verjaring gegrond is.

3.3 Het hof heeft in zijn tussenarrest - in cassatie onbestreden - vooropgesteld dat de regeling van de stuiting van de verjaring in Boek 3 BW - art. 3:316 en 3:317 BW - naast de stuitingsregeling van art. 10 lid 5 WAM van toepassing is op de verjaring op grond van art. 10 WAM (rov. 4.3.2).

Vervolgens heeft het hof:

a) geoordeeld dat indiening van een verzoekschrift tot het bevelen van een voorlopig deskundigenonderzoek voordat een zaak aanhangig is, niet kan worden aangemerkt als een daad van rechtsvervolging aan de zijde van de gerechtigde in de zin van art. 3:316 BW, gelet op het doel van een dergelijk deskundigenonderzoek, namelijk het beoordelen van de kansen die partijen hebben in een eventueel te voeren geding. Door indiening van een dergelijk verzoek wordt de verjaring dus niet gestuit op de voet van art. 3:316 BW (rov. 4.3.3).

b) met betrekking tot hetgeen het hof heeft verstaan als een beroep op onderhandelingen in de zin van art. 10 lid 5 WAM overwogen dat [eiser] niet heeft vermeld op welke brieven of onderzoeken hij in dit verband doelt. Het hof heeft hem daarom in de gelegenheid gesteld zijn beroep op met Fortis gevoerde onderhandelingen in de zin van art.10 lid 5 WAM bij akte toe te lichten en met schriftelijke stukken te onderbouwen.

c) [eiser] voorts in de gelegenheid gesteld, voorzover hij zich heeft beroepen op art. 3:317 lid 1 BW, bij dezelfde akte dit beroep toe te lichten en eveneens met schriftelijke stukken te onderbouwen.

In het eindarrest heeft het hof geoordeeld dat [eiser] met de door hem overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat sprake is geweest van onderhandelingen met de WAM-verzekeraar, en ook niet dat op ondubbelzinnige wijze aan deze is meegedeeld dat het recht op nakoming werd voorbehouden (rov. 8.3 en 8.4). Omdat [eiser] overigens geen feiten en omstandigheden heeft gesteld en evenmin schriftelijke stukken in het geding heeft gebracht die tot een andere conclusie kunnen leiden, faalt zijn beroep op onderhandelingen die met Fortis gevoerd zouden zijn en tevens het beroep op stuiting van de verjaring, aldus het hof (rov. 8.5).

3.4 In het middel staat centraal de klacht dat het hof ten onrechte geen of een onjuiste betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat [eiser] een verzoekschrift tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht heeft ingediend, dat door de griffier van de rechtbank naar Fortis is gestuurd.

3.5 Voorzover het middel zich in onderdeel 1.2 keert tegen het onder 3.3 a) vermelde oordeel van het hof, faalt het, omdat dat oordeel juist is. De indiening voordat een geding aanhangig is van een verzoekschrift tot het bevelen van een voorlopig deskundigenonderzoek (of een voorlopig getuigenverhoor) kan niet worden beschouwd als het instellen van een eis of andere daad van rechtsvervolging in de zin van art. 3:316 BW, omdat een dergelijke procedure nog niet erop gericht is een vorderingsrecht geldend te maken, maar veeleer ertoe strekt de informatie te verkrijgen aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of het zinvol is een daarop gerichte procedure aanhangig te maken.

3.6.1 De onderdelen 1.1 en 1.4 klagen dat het hof ten onrechte niet, voorzover nodig op de voet van art. 25 Rv. ambtshalve, heeft geoordeeld dat het indienen van een verzoekschrift tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht is te beschouwen als een mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW waardoor de verjaring is gestuit, althans dat het hof op dat punt onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang heeft geboden.

3.6.2 Voorzover de klacht inhoudt dat (het hof ambtshalve had moeten oordelen dat) de indiening van een dergelijk verzoekschrift zonder meer gelijk te stellen is met de in art. 3:317 lid 1 BW bedoelde mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt, faalt zij, omdat zij op een onjuiste rechtsopvatting berust. Bij beantwoording van de vraag of een schriftelijke mededeling als een mededeling in de zin van dat artikellid kan worden opgevat, zal niet alleen moeten worden gelet op de tekst van de mededeling maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan, en eveneens op de overige omstandigheden van het geval. Het komt uiteindelijk erop aan of de mededeling een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhoudt dat hij rekening moet houden met de mogelijkheid dat de vordering nog geldend wordt gemaakt zodat hij ervoor kan zorgen dat hij de beschikking behoudt over voor het voeren van verweer benodigde gegevens en bewijsmateriaal.

3.6.3 Ook het hof is klaarblijkelijk hiervan uitgegaan. Het heeft kennelijk en terecht voor mogelijk gehouden dat een verzoekschrift als hier bedoeld, beoordeeld naar de hiervoor vermelde maatstaf, een mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW inhoudt. Het hof heeft in zijn tussenarrest op deze mogelijkheid gewezen onder aantekening dat voorzover [eiser] zich op dit artikellid heeft bedoeld te beroepen, hij dat beroep diende toe te lichten en met schriftelijke stukken te onderbouwen.

De verplichting tot het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden brengt niet mee dat het hof ook nog diende te vermelden welke verdere feitelijke gegevens met het oog op de aanvulling van de rechtsgronden nog dienstig zouden kunnen zijn.

3.6.4 Het is ten slotte noch onjuist noch onbegrijpelijk dat het hof in het eindarrest een (mogelijk) beroep op art. 3:317 lid 1 BW nog steeds niet feitelijk toereikend onderbouwd heeft geoordeeld, waarbij in aanmerking is te nemen dat het bewuste verzoekschrift en eventuele stukken met betrekking tot het tijdstip waarop en de context waarin dit was ingediend niet waren overgelegd.

De verdere klachten van de onderdelen stuiten hierop in hun geheel af.

3.7 Ook onderdeel 1.3 is tevergeefs voorgesteld. Het onderdeel is kennelijk gebaseerd op de opvatting dat het indienen van een verzoekschrift tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht gelijk moet worden gesteld met het in onderhandeling treden met de verzekeraar in de zin van art. 10 lid 5 WAM en dat daarom uit hoofde van lid 4 van dat artikel aan het indienen van een dergelijk verzoekschrift stuitende werking toekomt. Die opvatting, die erop neerkomt dat een enkele eenzijdige handeling van de benadeelde reeds als een in onderhandeling treden in de zin van de genoemde bepaling zou moeten worden beschouwd, kan evenwel niet als juist worden aanvaard.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Fortis begroot op € 371,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 september 2009.