Hoge Raad, 09-10-2009, BI9288, 08/03409
Hoge Raad, 09-10-2009, BI9288, 08/03409
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 oktober 2009
- Datum publicatie
- 9 oktober 2009
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BI9288
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI9288
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2004:AR3657, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 08/03409
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Alimentatie gewezen echtgenoten. Voor vaststelling niveau levensonderhoud uitgegaan van gezinsinkomsten ten tijde van daadwerkelijke huwelijkse samenleving terwijl echtelieden op een gegeven moment vóór de ontbinding van het huwelijk reeds gescheiden zijn gaan leven. Terugbetalingsplicht; maatstaf (vgl. HR 21 december 2007, NJ 2008, 27), motiveringsplicht, verrekening met hetgeen de onderhoudsplichtige te veel heeft betaald, gevolgen niet dermate ingrijpend dat verrekening in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet mag worden gevergd. Geen aanknopingspunten voor nadere motivering.
Uitspraak
9 oktober 2009
Eerste Kamer
08/03409
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 7 december 2000 ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft de man zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en bij zelfstandig verzoekschrift een uitkering tot levensonderhoud verzocht.
De rechtbank heeft, na een tussenbeschikking van 3 december 2001 waarbij echtscheiding is uitgesproken, bij eindbeschikking van 3 oktober 2003 bepaald dat de man met ingang van 3 oktober 2003 aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 6.500,-- per maand.
Tegen beide beschikkingen heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
De man heeft incidenteel appel ingesteld.
Na een tussenbeschikking van 13 oktober 2004 heeft het hof bij eindbeschikking van 7 mei 2008 de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, de aan de vrouw tot 1 januari 2008 verschuldigde alimentatie vastgesteld op het bedrag dat de man tot die datum feitelijk heeft betaald en de alimentatie per 1 januari 2008 vastgesteld op € 2.666,66 per maand.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging, met verwijzing en compensatie van de kosten op de gebruikelijke voet.
De advocaat van de vrouw en de advocaat van de man hebben bij brief van 3 juli 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn op 28 september 1979, onder huwelijkse voorwaarden houdende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk is in 1982 een zoon geboren.
(ii) Partijen zijn feitelijk gescheiden gaan leven in 1999.
(iii) Op verzoek van de man is bij beschikking van de rechtbank van 3 december 2001 echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 1 augustus 2003 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1 In eerste aanleg heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 3 oktober 2003 aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 6.500,-- per maand.
3.2.2 In hoger beroep heeft het hof in de tussenbeschikking van 13 oktober 2004 onder meer het volgende overwogen.
Bij de vaststelling van de aan de welstand gerelateerde behoefte van de vrouw houdt het hof rekening met alle feiten en omstandigheden van het geval, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk als het uitgavenpatroon in diezelfde periode. De behoefte zal daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud worden bepaald. (rov. 6). In het onderhavige geval is het redelijk om voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw uit te gaan van de gezinsinkomsten ten tijde van de feitelijke samenleving. De redelijkheid brengt met zich dat daarbij in beginsel geen rekening wordt gehouden met incidentele inkomsten zoals een gouden handdruk. (rov. 7). Rekening houdend met het gezinsinkomen tijdens de samenleving van partijen en met het door de man gestelde bedrag aan netto jaarlijkse bestedingen (exclusief wonen), begroot het hof de behoefte van de vrouw in redelijkheid op € 1.676,23 per maand wegens kosten van levensonderhoud, exclusief ziektekosten (€ 156,--), overlijdensrisicoverzekeringen (€ 226,--) en woonkosten (€ 1.190,--). Partijen dienen zich nader uit te laten over de fiscale gevolgen en over de vraag aan welk bruto bedrag de vrouw behoefte heeft. (rov. 17). Van de vrouw had in redelijkheid mogen worden verlangd dat zij een volledige baan heeft, aangezien er geen rechtens relevante gronden aanwezig zijn waarom de vrouw niet (gedeeltelijk) in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Rekening houdend met een periode waarin de vrouw weer haar werkzaamheden opstart, rekent het hof aan haar een verdiencapaciteit toe van het minimumloon. (rov. 18).
Vervolgens wordt een deskundige benoemd teneinde inzicht te verkrijgen in het inkomen en vermogen van de man in de jaren 2001-2004.
3.2.3 Bij eindbeschikking van 7 mei 2008 heeft het hof onder meer het volgende overwogen.
De vrouw heeft verzocht - in het bijzonder gelet op hetgeen tijdens het deskundigenonderzoek aan het licht is gekomen - de uitgangspunten als neergelegd in de tussen-beschikking van 13 oktober 2004 te verlaten en de behoefte van de vrouw opnieuw vast te stellen. Daartoe bestaat onvoldoende aanleiding. Het hof heeft overwogen uit te gaan van de gezinsinkomsten ten tijde van de samenleving; over de jaren 1997 tot en met 1999 zijn de aangiftes IB mede in de beoordeling betrokken, alsmede de aanslag vermogensbelasting 2000. De man heeft in de desbetreffende periode via zijn vennootschap met name inkomsten uit dienstbetrekking genoten. Aannemelijk is geworden dat de netto bestedingen van het gezin destijds, exclusief wonen, uitkwamen op ca. € 44.700,-- per jaar. Het onderzoek van de deskundige had betrekking op de draagkracht van de man, met name in de jaren 2001 tot en met 2004, een andere periode. Het onderzoek richtte zich niet op de behoefte van de vrouw. Uit het onderzoek blijkt dat de man driemaal een 'gouden handdruk' heeft ontvangen, de eerste keer in 1999, juist tegen het einde van de samenleving van partijen. (rov. 1.1).
Rekening houdend met de vastgestelde behoefte, de toegerekende eigen inkomsten, de woonlasten, de fiscale effecten, de ziektekosten en de overlijdensrisicoverzekeringen, stelt het hof de behoefte van de vrouw vast op € 2.666,66 per maand bruto, ingaande 1 januari 2008 (rov. 1.2).
Gelet op hetgeen het hof omtrent de inkomens- en vermogenspositie van de man over de verstreken jaren bekend is geworden, oordeelt het de verdiencapaciteit van de man zodanig dat hij in staat moet worden geacht in de behoefte van de vrouw te voorzien. Voor de verstreken periode vanaf de ontbinding van het huwelijk tot en met 31 december 2007 zal het hof de verplichting vaststellen op het bedrag dat door de man in die periode daadwerkelijk is betaald. Tussen partijen kan verrekend worden hetgeen de man over de eerste maanden van 2008 eventueel te veel betaald heeft. (rov. 2). Op grond van deze overwegingen stelt het hof in zijn beslissing de aan de vrouw tot 1 januari 2008 verschuldigde alimentatie vast op het bedrag dat de man tot die datum feitelijk heeft betaald en bepaalt het de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 1 januari 2008 op € 2.666,66 per maand, wat de na 7 mei 2008 te verschijnen termijnen betreft, bij vooruitbetaling te voldoen.
3.3 Onderdeel 1.1 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 7 van de tussenbeschikking van 13 oktober 2004 met de klacht dat het hof ten onrechte (uitsluitend) de laatste jaren van de samenwoning en niet (mede) de laatste jaren van het huwelijk in aanmerking heeft genomen, althans dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
Het onderdeel faalt. Het hof heeft, aan de hand van de juiste (in rov. 6 van de tussenbeschikking vooropgestelde) maatstaf onderzocht of de behoefte van de vrouw in overeenstemming is met de, mede door het huwelijk bepaalde, welstand waarin partijen hebben geleefd. Bij de vaststelling van het niveau waarop de vrouw na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken, heeft het hof ten aanzien van de in aanmerking te nemen inkomsten het in de gegeven omstandigheden redelijk geacht uit te gaan van de gezinsinkomsten ten tijde van de daadwerkelijke huwelijkse samenleving. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het behoefde ook geen nadere motivering.
3.4 De in de onderdelen 1.2-1.5 en 2.1 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5.1Onderdeel 3 richt zich tegen de in de eind-beschikking van 7 mei 2008 bepaalde terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 van de door het hof op een lager bedrag dan door de rechtbank vastgestelde alimentatie. Het klaagt dat het hof deze beslissing ten onrechte niet heeft gemotiveerd.
3.5.2 Zoals is overwogen in de beschikkingen van de Hoge Raad van 21 december 2007, nr. R06/138, LJN BB4757, NJ 2008, 27 en 25 januari 2008, nr. R07/017, LJN BB9246, NJ 2008, 65, zal de rechter in hoger beroep in het algemeen met behoedzaamheid gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid om met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum wijziging te brengen in de door de eerste rechter vastgestelde onderhoudsbijdrage, indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Daarbij zal de rechter, naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd en, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap moeten geven in de motivering.
3.5.3 Het hof, dat voor de verstreken periode vanaf de ontbinding van het huwelijk (1 augustus 2003) tot en met 31 december 2007 de verplichting tot het betalen van levensonderhoud aan de vrouw heeft vastgesteld op het bedrag dat door de man in die periode daadwerkelijk is betaald, te weten: € 6.500,-- per maand, en de bijdrage met ingang van 1 januari 2008 heeft vastgesteld op € 2.666,66 per maand, heeft blijkens zijn overweging dat tussen partijen verrekend kan worden hetgeen de man over de eerste maanden van 2008 eventueel teveel heeft betaald (rov. 2), kennelijk geoordeeld dat deze beslissing in de gegeven omstandigheden voor de vrouw niet zodanig ingrijpende gevolgen heeft in verband met de daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling, dat van haar deze verrekening in redelijkheid niet zou kunnen worden gevergd.
Deze beslissing geeft niet blijk van miskenning van hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het hof in zijn tussenbeschikking van 13 oktober 2004 de behoefte van de vrouw al uitdrukkelijk had begroot op een aanzienlijk lager bedrag per maand dan de rechtbank had vastgesteld, waarbij het hof heeft overwogen dat de vrouw (gedeeltelijk) in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en aan haar een verdiencapaciteit ter grootte van het minimumloon heeft toegekend. Met die overwegingen voor ogen heeft het hof in het betoog van de vrouw kennelijk onvoldoende argumenten aangetroffen waarom de vrouw in de gegeven omstandigheden met terugbetaling dan wel verrekening geen rekening had behoeven te houden en haar bestedingen niet dienovereenkomstig had kunnen aanpassen, en daarin kennelijk ook overigens onvoldoende aanknopingspunten gevonden die het hof aanleiding gaven nader te motiveren waarom in dit geval van de vrouw terugbetaling of verrekening kon worden verlangd.
Het onderdeel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.A.M. van Schendel op 9 oktober 2009.