Hoge Raad, 16-10-2009, BJ1253, 08/02175
Hoge Raad, 16-10-2009, BJ1253, 08/02175
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 oktober 2009
- Datum publicatie
- 16 oktober 2009
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BJ1253
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ1253
- Zaaknummer
- 08/02175
Inhoudsindicatie
Octrooi-recht. Internationaal privaatrecht. Exequaturprocedure. Uitspraak Duitse rechter over octrooi-inbreuk. Proceskostenbeslissing, boetebeslissing en dwangsombeslissing. Rechtsmiddel ex art. 43 EEX-Verordening tegen inwilliging door Nederlandse rechter van verzoek tot verlof tot tenuitvoerlegging van beslissingen van Duitse rechter in Nederland. Valt de boetebeslissing ondanks de daaraan verbonden publiekrechtelijke kenmerken binnen het materiële toepassingsgebied van de EEX-verordening? Valt een procedure over de erkenning en tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing over een inbreuk op een intellectueel-eigendomsrecht binnen de reikwijdte van (art. 14) van de Handhavingsrichtlijn (2004/48/EG)? Prejudiciële vragen.
Uitspraak
16 oktober 2009
Eerste Kamer
08/02175
DV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
REALCHEMIE NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
de rechtspersoon naar vreemd recht BAYER CROPSCIENCE A.G.,
gevestigd te Monheim, Duitsland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: voorheen mr. F.E. Vermeulen en mr. R. Reijnen, thans mr. B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Realchemie en Bayer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 6 april 2007 ter griffie van de rechtbank 's-Hertogenbosch ingediend verzoekschrift heeft Bayer zich gewend tot de voorzieningenrechter van die rechtbank en verzocht, kort gezegd, een zestal beslissingen van het Landgericht Düsseldorf, Duitsland, te voorzien van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland.
De voorzieningenrechter heeft bij beschikking van 10 april 2007 het verzoek van Bayer ingewilligd.
Realchemie heeft tegen deze beschikking het rechtsmiddel als bedoeld in art. 43 EEX-Verordening ingesteld bij de rechtbank 's-Hertogenbosch en de rechtbank verzocht de beschikking van de voorzieningenrechter te vernietigen en het door Bayer verzochte verlof alsnog te weigeren.
Bayer heeft hiertegen verweer gevoerd.
Bij beschikking van 26 februari 2008 heeft de rechtbank het rechtsmiddel ongegrond verklaard en de bestreden beschikking bekrachtigd.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft Realchemie beroep in cassatie ingesteld. Bayer heeft verzocht het beroep te verwerpen en incidenteel beroep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift, tevens houdende incidenteel cassatieberoep, zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen op het principaal en incidenteel beroep, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zal verzoeken over de in de conclusie onder 18 en onder 24 bedoelde vragen van uitleg van respectievelijk Verordening (EG) nr. 44/2001, PbEG 2001, L 12 (hierna: de EEX-Verordening) en Richtlijn 2004/48/EG, PbEU 2004, L 157 en L 195 (hierna: de Handhavingsrichtlijn) uitspraak te doen, en het geding zal schorsen tot het Hof van Justitie naar aanleiding van dat verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
De advocaat van Bayer heeft op de conclusie gereageerd bij brief van 10 juli 2009.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij wege van "einstweilige Verfügung" heeft het Landgericht Düsseldorf bij "Beschluss" van 19 december 2005 (hierna: de basisbeslissing) op verzoek van Bayer Realchemie wegens octrooi-inbreuk verboden om in Duitsland zekere pesticiden in te voeren, voorhanden te hebben of te verhandelen. Aan dit verbod werden onder meer de dwangmiddelen van dwangsommen verbonden. Voorts gelastte het Landgericht Düsseldorf Realchemie om opgave te doen van de handelstransacties in bedoelde pesticiden en om haar voorraad in gerechtelijke bewaring te geven. In zijn beslissing heeft het Landgericht Düsseldorf voorts bepaald dat de proceskosten ten laste van Realchemie komen.
(ii) Voortbouwend op de proceskostenbeslissing in de basisbeslissing heeft het Landgericht Düsseldorf bij "Kostenfestsetzungsbeschluss" van 29 augustus 2006 de proceskosten vastgesteld op € 7.829,60.
(iii) Daarnaast heeft het Landgericht Düsseldorf bij beslissing van 17 augustus 2006 ("Beschluss im Ordnungsmittelverfahren", hierna: de boetebeslissing) op grond van § 890 Zivilprozessordnung (hierna: ZPO) Realchemie een aan de "Gerichtskasse" van het Landgericht Düsseldorf te betalen boete ("Ordnungsgeld") van € 20.000,-- opgelegd wegens overtreding van het bij de basisbeslissing opgelegde verbod, alsook Realchemie veroordeeld in de kosten van de procedure leidend tot deze boetebeslissing.
(iv) Voortbouwend op de proceskostenbeslissing in de boetebeslissing heeft het Landgericht Düsseldorf bij "Kostenfestsetzungsbeschluss" van 19 september 2006 de proceskosten vastgesteld op € 898,60.
(v) Voorts heeft het Landgericht Düsseldorf bij beslissing van 6 oktober 2006 ("Beschluss im Zwangsmittelverfahren", hierna: de dwangsombeslissing) Realchemie een dwangsom ("Zwangsgeld") van € 15.000,-- opgelegd ter aansporing tot het alsnog doen van opgave van de handelstransacties in bedoelde pesticiden, alsook Realchemie veroordeeld in de kosten van de procedure leidend tot deze dwangsombeslissing.
(vi) Voortbouwend op de proceskostenbeslissing in de dwangsombeslissing heeft het Landgericht Düsseldorf bij "Kostenfestsetzungsbeschluss" van 11 november 2006 de proceskosten vastgesteld op € 852,40 met rente.
(vii) De zes hiervoor beschreven beslissingen zijn telkens enkele dagen na hun datering vanwege het Landgericht Düsseldorf aan Realchemie betekend.
3.2 De voorzieningenrechter heeft het onder 1 vermelde verzoek van Bayer om de zes beslissingen van het Landgericht Düsseldorf op de voet van de EEX-Verordening binnen het Koninkrijk der Nederlanden uitvoerbaar te verklaren, ingewilligd.
Realchemie heeft tegen de beschikking van de voorzieningenrechter bij de rechtbank 's-Hertogenbosch het rechtsmiddel als bedoeld in art. 43 EEX-Verordening ingesteld. Zij heeft zich beroepen op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 2, EEX-Verordening en heeft daartoe aangevoerd dat, kort gezegd, de basisbeslissing, de boetebeslissing en de dwangsombeslissing ingevolge deze bepaling niet voor erkenning en tenuitvoerlegging in een andere lidstaat in aanmerking komen omdat zij zijn gegeven zonder oproeping van Realchemie en zonder mondelinge behandeling, en dat ook de drie kostenbeslissingen niet voor erkenning en tenuit-voerlegging in aanmerking komen nu zij materieel deel uitmaken van respectievelijk de basisbeslissing, de boetebeslissing en de dwangsombeslissing.
Ten aanzien van (onder meer) de boetebeslissing heeft Realchemie de rechtbank verzocht Bayer in haar verzoek tot uitvoerbaarverklaring niet-ontvankelijk te verklaren omdat, kort gezegd, (i) de boete niet aan Bayer maar aan de Duitse Staat toekomt, (ii) de boete van overheidswege ("von Amts wegen") wordt ten uitvoer gelegd volgens de "Justizbeitreibungsordnung" en (iii) deze tenuitvoerlegging dient te geschieden door de autoriteiten van het (Duitse) gerecht en in ieder geval niet door Bayer.
3.3 De rechtbank heeft het rechtsmiddel ongegrond verklaard. Zij oordeelde dat de beslissingen van het Landgericht Düsseldorf, ook al zijn zij ex parte gegeven, beslissingen zijn als bedoeld in art. 32 EEX-Verordening en dus in Nederland kunnen worden ten uitvoer gelegd (rov. 3.2-3.4).
Ten aanzien van het verzoek van Realchemie om Bayer niet-ontvankelijk te verklaren ter zake van de boetebeslissing overwoog de rechtbank dat de omstandigheid dat de boetebeslissing inhoudt dat Realchemie het bedrag van de boete (€ 20.000,--) aan de "Gerichtskasse" van het Landgericht Düsseldorf dient te betalen, niet wegneemt dat Bayer recht en belang heeft dat Realchemie deze boete als prikkel tot nakoming van de basisbeslissing ook daadwerkelijk aan de "Gerichtskasse" betaalt en daartoe die beslissing in Nederland verder ten uitvoer legt (rov. 3.5).
De rechtbank heeft Realchemie veroordeeld in de kosten van de behandeling van het door haar ingestelde rechtsmiddel. Deze kosten heeft de rechtbank op de gebruikelijke wijze vastgesteld, en niet, zoals Bayer had verzocht, met inachtneming van art. 1019h Rv., althans art. 14 van de Handhavingsrichtlijn.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 De onderdelen 1 en 2 van het door Realchemie in het principale beroep voorgestelde middel kunnen niet tot cassatie leiden op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9 tot en met 12.
4.2 Onderdeel 3 betreft de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde, op § 890 ZPO gegronde boetebeslissing, en kennelijk ook het onder (iv) vermelde, op de in die beslissing opgenomen kostenveroordeling voortbouwende "Kostenfestsetzungsbeschluss". Het onderdeel keert zich tegen de verwerping in rov. 3.5 van het op de hiervoor in 3.2 vermelde publiekrechtelijke elementen steunende beroep van Realchemie op niet-ontvankelijkheid van Bayer in haar verzoek om uitvoerbaarverklaring van de boetebeslissing. Het onderdeel klaagt over onjuistheid en onbegrijpelijkheid van het oordeel van de rechtbank dat erop neerkomt dat een en ander niet wegneemt dat Bayer recht en belang heeft bij verdere tenuitvoerlegging van de boetebeslissing in Nederland.
4.3 Het onderdeel snijdt daarmee de vraag aan of een boetebeslissing als de onderhavige (en het daarop voortbouwende "Kostenfestsetzungsbeschluss") ondanks de daaraan verbonden publiekrechtelijke kenmerken valt binnen het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening. Ingevolge art. 1 is het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening immers, zowel wat de bevoegdheidsregeling als wat de erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling betreft, beperkt tot "burgerlijke en handelszaken". De publiekrechtelijke elementen die de vraag doen rijzen zijn:
(i) het gaat om een boete ("Ordnungsgeld" ingevolge § 890 ZPO) op overtreding van een rechterlijk verbod, die op verzoek van een private partij door de rechter is opgelegd, maar die aan de "Gerichtskasse" van het Landgericht moet worden betaald, en die niet toekomt aan Bayer, maar aan de Duitse Staat,
(ii) de boete wordt niet door of vanwege de private partij ten uitvoer gelegd, maar van overheidswege ("von Amts wegen") ingevolge de "Justizbeitreibungsordnung", en
(iii) de feitelijke tenuitvoerlegging vindt plaats door de autoriteiten van het Duitse gerecht.
Over het antwoord op de vraag of de EEX-Verordening van toepassing is op de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die een veroordeling tot betaling van "Ordnungsgeld" op grond van § 890 ZPO inhoudt, bestaat, zoals nader uiteengezet is in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 14 tot en met 18, gerede twijfel. De Hoge Raad ziet daarom aanleiding om de hierna onder 7 geformuleerde vraag van uitleg betreffende art. 1 EEX-Verordening voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Het door Bayer in het incidentele beroep voorgestelde middel betreft art. 1019h Rv. Deze bepaling beoogt, ter implementatie van art. 14 van de Handhavingsrichtlijn, in de door die richtlijn bestreken zaken een ruimere proceskostenveroordeling mogelijk te maken dan gebruikelijk is in het Nederlandse civiele procesrecht.
De rechtbank oordeelde dat, kort gezegd, in de onderhavige exequaturprocedure geen plaats is voor zo'n ruimere proceskostenveroordeling op de voet van art. 1019h Rv. omdat het in deze procedure niet gaat om vragen betreffende (inbreuk op) een intellectuele-eigendomsrecht, doch om vragen betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen.
5.2 Het middel bestrijdt dit oordeel, stellende dat de erkenning en tenuitvoerlegging van de zes Duitse beslissingen moeten worden gezien als een onderdeel van de daadwerkelijke handhaving van Bayers intellectuele-eigendomsrechten, zodat de onderhavige exequaturprocedure valt binnen de reikwijdte van art. 14 van de Handhavingsrichtlijn.
5.3 Zoals nader uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 20 tot en met 24 is aan gerede twijfel onderhevig of een procedure over de erkenning en tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing over een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht (en van daarmee samenhangende beslissingen zoals hiervoor in 3.1 genoemd) valt binnen de reikwijdte van (art. 14 van) de Handhavingsrichtlijn.
Voor een bevestigende beantwoording van die vraag pleit dat de doelstelling van de Handhavingsrichtlijn is om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen (art. 1), en de erkenning en tenuitvoerlegging van voormelde beslissingen in een andere lidstaat kunnen worden gezien als een onderdeel van de daadwerkelijke handhaving van deze rechten.
Voor een ontkennende beantwoording pleit dat de bij de Handhavingsrichtlijn vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen blijkens art. 2 lid 1 van toepassing zijn "op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten" (ook de considerans en vrijwel alle materiële bepalingen van de richtlijn spreken over "inbreuk"). Gesteld kan worden dat een exequaturprocedure niet een dergelijke procedure is. Het voorwerp van een exequaturprocedure betreft immers niet de inbreuk op (en ook niet de bescherming van) een intellectuele-eigendomsrecht, maar betreft de vraag of aan de voorwaarden voor erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlandse beslissing is voldaan.
Gelet op het voorgaande ziet de Hoge Raad aanleiding de hierna onder 7 geformuleerde vraag van uitleg betreffende de Handhavingsrichtlijn voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
6. Omschrijving van de feiten waarop de door het Hof van Justitie te geven uitleg moet worden toegepast.
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 3.1 vermelde feiten, waarvan te dezen moet worden uitgegaan.
7. Vragen van uitleg
1. Moet het begrip "burgerlijke en handelszaken" in art. 1 EEX-Verordening aldus worden uitgelegd dat deze verordening ook van toepassing is op de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die een veroordeling tot betaling van "Ordnungsgeld" op grond van § 890 ZPO inhoudt?
2. Moet art. 14 van de Handhavingsrichtlijn aldus worden uitgelegd dat zij ook van toepassing is op een exequaturprocedure met betrekking tot
(i) een in een andere lidstaat gegeven beslissing over een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht;
(ii) een in een andere lidstaat gegeven beslissing waarbij een dwangsom dan wel boete is opgelegd wegens overtreding van een verbod tot inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht;
(iii) in een andere lidstaat gegeven kostenbeslissingen die voortbouwen op de onder (i) en (ii) genoemde beslissingen?
8. Beslissing
De Hoge Raad:
verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot de hiervoor onder 7 geformuleerde vragen uitspraak te doen;
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het Hof van Justitie naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 oktober 2009.