Home

Hoge Raad, 22-12-2009, BJ9895, 08/00583

Hoge Raad, 22-12-2009, BJ9895, 08/00583

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 december 2009
Datum publicatie
22 december 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BJ9895
Formele relaties
Zaaknummer
08/00583

Inhoudsindicatie

Vormverzuim. Niet blijkt dat het Hof bij zijn oordeel dat het geconstateerde verzuim tot bewijsuitsluiting dient te leiden, rekening heeft gehouden met de in art. 359a.2 Sv genoemde factoren, zoals is voorgeschreven in het arrest HR LJN AM2533. ’s Hofs oordeel is derhalve ontoereikend gemotiveerd.

Uitspraak

22 december 2009

Strafkamer

nr. 08/00583

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 19 november 2007, nummer 24/001123-07, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats].

1. Geding in cassatie

1.1. De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof.

Namens de verdachte heeft mr. H.A. de Boer, advocaat te Sneek, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de verdachte in zijn cassatieberoep, en voorts tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2. Beoordeling van de schriftuur en de ontvankelijkheid van het beroep van de verdachte

2.1. Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De schriftuur voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven.

2.2. Nu de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437, tweede lid, Sv, zodat de verdachte in het beroep niet kan worden ontvangen.

3. Beoordeling van het middel van de Advocaat-Generaal bij het Hof

3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, aan het door hem geconstateerde vormverzuim het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting heeft verbonden.

3.2. Het Hof heeft ten aanzien van het door hem geconstateerde vormverzuim het volgende overwogen:

"Verweren

De raadsman van verdachte heeft - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het redelijk vermoeden dat verdachte zich schuldig zou maken aan handelen in strijd met de Wet Wapens en Munitie slechts ontleend werd aan informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE). Die informatie alleen kon het afgeven van een bevel tot doorzoeking van de woning van verdachte niet rechtvaardigen aangezien zij geen redelijk vermoeden van schuld opleverde dat verdachte in het bezit was van een vuurwapen. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat nadat een vuurbuks tijdens de doorzoeking in beslag was genomen, de grond wegviel om verder te gaan met de doorzoeking. De gevonden buks zou immers voor een groot deel chroomkleurig zijn en daarmee voldoen aan de in de machtiging tot binnentreden in een woning opgenomen beschrijving. Het bewijs dat vervolgens is verkregen, is daarmee onrechtmatig. De raadsman heeft aan zijn verweren de conclusie verbonden dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard, subsidiair dat verdachte moet worden vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten dan wel de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten.

Het hof oordeelt als volgt. In het proces-verbaal van de politie Friesland d.d. 3 februari 2006 is op pagina 30 een proces-verbaal CIE informatie opgenomen. Laatstgenoemd proces-verbaal vermeldt dat informatie is binnengekomen dat "in het perceel van [verdachte] ([a-straat 1]) een zilverkleurige vuurbuks" ligt.

Die informatie bevatte voldoende concrete en objectieve gegevens om een redelijk vermoeden van schuld aan te nemen. De doorzoeking was derhalve in beginsel rechtmatig. Het hof verwerpt in zoverre het verweer van de raadsman. Het hof is echter met de raadsman van oordeel dat op het moment dat de vuurbuks met de daarin aanwezige munitie werd gevonden, de grond voor verdere doorzoeking was weggevallen. Het object waarop de doorzoeking was gericht was immers gevonden. De verleende machtiging tot doorzoeking was daarmee uitgewerkt. Dat zou slechts anders liggen indien verbalisanten redelijkerwijs konden menen dat de aangetroffen vuurbuks niet het vuurwapen was waarop de hiervoor genoemde informatie van de CIE betrekking had. Die situatie deed zich niet voor. Weliswaar kan worden vastgesteld (zie foto op dossierpagina 61) dat de aangetroffen vuurbuks niet geheel zilverkleurig was, zoals de CIE-informatie lijkt te veronderstellen, maar de essentie van die informatie was niet zozeer gelegen in de kleur van het wapen als wel in het gegeven dat een vuurbuks aanwezig was. Toen vervolgens daadwerkelijk een vuurbuks werd gevonden was er voor verbalisanten geen aanleiding te veronderstellen dat het hier niet ging om het wapen dat in de machtiging tot doorzoeking was bedoeld. Het enkele feit dat de vuurbuks niet geheel zilverkleurig bleek te zijn was daartoe onvoldoende. De voorwerpen die tijdens de verdere doorzoeking zijn gevonden en de constateringen die daarbij zijn gedaan zijn derhalve onrechtmatig verkregen respectievelijk gedaan en kunnen niet tot het bewijs dienen van enig strafbaar feit.

Vrijspraak

Het hof acht - gelet op de honorering van het hiervoor behandelde verweer tot bewijsuitsluiting - niet bewezen hetgeen onder 2 en 3 aan verdachte is ten laste gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken."

3.3. Uit deze overwegingen blijkt niet dat het Hof bij zijn oordeel dat het geconstateerde verzuim tot bewijsuitsluiting dient te leiden, rekening heeft gehouden met de in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren - het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat door het verzuim is veroorzaakt - een en ander zoals is omschreven in het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2004 (LJN AM2533, NJ 2004, 376). Het oordeel van het Hof is derhalve ontoereikend gemotiveerd. Het middel klaagt daarover terecht.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn beroep;

vernietigt de bestreden uitspraak;

wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 22 december 2009.