Home

Hoge Raad, 22-01-2010, BK3066, 08/01737

Hoge Raad, 22-01-2010, BK3066, 08/01737

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 januari 2010
Datum publicatie
22 januari 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BK3066
Formele relaties
Zaaknummer
08/01737
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 24, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 25

Inhoudsindicatie

Geschil over (uitsluiting en korting) uitkering in jaren '80 ingevolge destijds geldende Rijksgroepsregeling werkloze werknemers/Algemene Bijstandswet. Ambtshalve toepassing ex art. 25 Rv.

Uitspraak

22 januari 2010

Eerste Kamer

08/01737

EE/TT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool,

t e g e n

DE STAAT DER NEDERLANDEN, (Ministerie van Sociale Zaken),

zetelende te 's-Gravenhage,

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. M.W. Scheltema.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.

1. Het geding in feitelijke instanties

[Eiser] heeft bij exploot van 21 maart 1988 de Staat gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd,

- vernietiging van de in de inleidende dagvaarding omschreven Kroonbesluiten van 5 oktober 1983, 10 oktober 1983 en 20 augustus 1985;

- de bezwaren van [eiser], tegen de beslissingen tot uitsluiting van zijn recht op bijstand, gegrond te verklaren;

- te bepalen dat [eiser] recht heeft op een bijstandsuitkering zonder enige korting of inhouding over de periode van 29 april 1981 tot 9 december 1982, en

- de Staat te veroordelen aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 13.706,--, met rente en kosten.

De Staat heeft de vorderingen bestreden.

De rechtbank heeft bij vonnis van 17 april 1991 de vorderingen afgewezen.

Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De Staat heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Na een tussenarrest van 27 juni 1996 heeft het hof bij eindarrest van 7 februari 2008 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, met verwijzing van de zaak en met een beslissing over de kosten als gebruikelijk.

De advocaat van de Staat heeft bij brief van 1 december 2009 op de conclusie gereageerd, en de advocaat van [eiser] bij brief van 4 december 2009.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) In de periode van 29 april 1981 tot 9 december 1982 is [eiser] ingevolge besluiten van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: B&W) gedurende vier perioden geheel of gedeeltelijk uitgesloten van het recht op een uitkering krachtens de destijds geldende Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (hierna: RWW), op de grond dat [eiser] in onvoldoende mate had getracht arbeid te verkrijgen. Het totaal van de op [eiser]' uitkering gekorte bedragen is ƒ 13.706,--.

(ii) [Eiser] is tegen deze besluiten in bezwaar en beroep opgekomen op de voet van de destijds geldende Algemene Bijstandswet (hierna: ABW), telkens zonder succes. De beroepen zijn uiteindelijk bij Koninklijke Besluiten van 5 oktober 1983, 10 oktober 1983 en 20 augustus 1985 ongegrond verklaard.

(iii)[Eiser] heeft de Staat bij brief van 11 december 1987 gesommeerd hem over de periode van 29 april 1981 tot 9 december 1982 een uitkering zonder enige korting krachtens de ABW/RWW te verstrekken.

3.2 [Eiser] heeft zijn hiervoor in 1 weergegeven vorderingen tegen de Staat gegrond op de stelling dat hij schade heeft geleden omdat de Staat geen gehoor heeft gegeven aan zijn hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde sommatie. De vorderingen zijn door de rechtbank en het hof afgewezen. Voor zover in cassatie van belang, heeft het hof daaraan het volgende ten grondslag gelegd.

In rov. 7 van zijn tussenarrest overwoog het hof dat het geschil zich toespitst op de vraag of de (gedeeltelijke) uitsluitingen of kortingen op de RWW-uitkering in een aantal uitkeringstijdvakken tot 9 december 1982 ten onrechte zijn toegepast omdat [eiser] in de betrokken perioden door ziekte of gebrek buiten staat was in gezagsverhoudingen te werken. Beantwoording van die vraag vergt in beginsel deskundig medisch en eventueel ook arbeidskundig onderzoek.

In zijn eindarrest overwoog het hof als volgt.

Op grond van de door [eiser] overgelegde medische stukken kan niet worden vastgesteld dat [eiser] (ook) in de periode van 29 april 1981 tot 9 december 1982 arbeidsongeschikt is geweest. Nadere rapportage hieromtrent is echter niet (meer) nodig. Uit de bedoelde stukken kan niet worden afgeleid dat hij wegens zijn psychische of fysieke gesteldheid ten tijde van de RWW-aanvraag blijvend buiten staat was om ten aanzien van zijn inschakeling in het arbeidsproces een actieve houding aan te nemen of zich als werkzoekende bij het arbeidsbureau te laten inschrijven. Integendeel blijkt daaruit dat hij gedurende zes weken als ziekenbroeder gewerkt heeft, dat hij zich op 12 mei 1981 bij het gewestelijk arbeidsbureau als werkzoekende heeft laten inschrijven, en dat hij eind juni 1981 heeft gesolliciteerd naar een aantal dienstbetrekkingen. Daaruit volgt dat hij kon voldoen aan de voor de toepasselijkheid van de RWW geldende, en de bij de toekenning van bijstand op grond daarvan gestelde, voorwaarden. (rov. 8 en 11)

Doch ook indien dat niet het geval was en [eiser], zoals hij nu zelf stelt, reeds vanaf zijn adolescentie of vroege volwassenheid (door een waanstoornis) arbeidsongeschikt was, moet zijn vordering in deze zaak worden afgewezen. Uitgaande van de juistheid van zijn stelling, was hij in 1981 blijvend buiten staat tot het verrichten van arbeid. Hij viel in dat geval niet onder de personen die op een RWW-uitkering aanspraak konden maken. Voor toekenning van een RWW-uitkering was dan dus geen grond en [eiser] heeft in dat geval geen door de Staat te vergoeden schade geleden doordat deze uitkering enige perioden ten onrechte zou zijn geweigerd of gekort. (rov. 12)

Ten aanzien van de ABW-uitkering niet zijnde RWW-uitkering geldt dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat hij (in 1981 en 1982) wel voor die uitkering in aanmerking kwam. Uit de overgelegde medische rapportage put het hof eerder aanwijzingen voor het tegendeel. (rov. 13)

De slotsom is dat [eiser] geen schade heeft geleden ten gevolge van de jegens hem in de periode van 29 april 1981 tot 9 december 1982 toegepaste korting op en (tijdelijke) uitsluiting van bijstand krachtens de RWW. (rov. 14)

3.3 Het eerste middel klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door aan zijn beslissing ten grondslag te leggen dat [eiser] vanwege de door hem gestelde arbeidsongeschiktheid niet tot de kring van RWW-gerechtigden behoorde (onderdeel a), althans dat het hof aldus zonder voldoende feitelijke grondslag heeft geoordeeld (onderdeel b) dan wel een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven (onderdeel c).

Het middel bestrijdt op zichzelf (terecht) niet de juistheid van de door het hof toegepaste rechtsregel dat blijvende arbeidsongeschiktheid een beletsel vormde voor toekenning van een uitkering op grond van de RWW. Op grond van art. 25 Rv. is de burgerlijke rechter verplicht deze rechtsregel ambtshalve toe te passen, ook indien geen van de partijen in het geding daarop een beroep heeft gedaan, mits de voor de toepassing van deze regel relevante feiten door partijen aan hun vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd (art. 24 Rv.). Nu [eiser] aan zijn vordering mede ten grondslag had gelegd dat hij reeds vanaf zijn adolescentie of vroege volwassenheid (door een waanstoornis) arbeidsongeschikt was, heeft het hof geen rechtsregel geschonden door daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat hij niet tot de personen behoorde die aanspraak op een RWW-uitkering konden maken. Het hof behoefde partijen ook niet in de gelegenheid te stellen hun stellingen op dit punt aan te vullen, nu zij met de ambtshalve toepassing van voormelde regel rekening hadden kunnen houden.

Het middel faalt derhalve.

3.4.1 Het tweede middel strekt in onderdeel a ten betoge dat het hof miskend heeft dat de tot uitgangspunt genomen arbeidsongeschiktheid van [eiser] meebrengt dat de beschikkingen van B&W onjuist waren, zodat de vorderingen van [eiser] onder I en II (kort gezegd: vernietiging van de Kroonbesluiten en gegrondverklaring van zijn bezwaren tegen de bedoelde beschikkingen) voor toewijzing in aanmerking komen, waarna B&W nieuwe beschikkingen moeten nemen. Onderdeel b voegt daaraan toe dat, ook als [eiser] niet tot de kring der RWW-gerechtigden behoorde, dat nog niet tot het oordeel kan leiden dat zijn vorderingen moeten worden afgewezen, nu er geen enkele grond is om aan te nemen dat [eiser] niet in aanmerking zou komen voor een 'gewone' bijstandsuitkering, en onduidelijk is welke feiten en omstandigheden [eiser] had moet stellen om te kunnen concluderen dat hij aan alle eisen daarvoor voldeed.

3.4.2 Bij de beoordeling van deze onderdelen dient tot uitgangspunt dat het hof - in cassatie onbestreden - het geschil tussen partijen aldus heeft omschreven dat het gaat om de vraag of de (gedeeltelijke) uitsluitingen of kortingen op de RWW-uitkering in een aantal uitkeringstijdvakken tot 9 december 1982 ten onrechte zijn toegepast omdat [eiser] in de betrokken perioden door ziekte of gebrek buiten staat was in gezagsverhoudingen te werken (zie de hiervoor in 3.2 weergegeven rov. 7 van het tussenarrest). Daarin ligt - mede gelet op de in rov. 12 van het eindarrest omschreven grondslag van [eiser]' vordering (dat hij schade heeft geleden doordat de Staat geen gehoor heeft gegeven aan zijn sommatie hem over de in geding zijnde periode alsnog een uitkering krachtens de ABW/RWW zonder enige korting te verstrekken) en op de in rov. 14 van het eindarrest geformuleerde slotsom dat [eiser] geen schade heeft geleden als gevolg van de toegepaste korting op en uitsluiting van bijstand krachtens de RWW - als oordeel van het hof besloten dat de vorderingen van [eiser] slechts gebaseerd zijn op de stelling dat hij in de periode van 29 april 1981 tot 9 december 1982 ten onrechte geheel of gedeeltelijk is uitgesloten van een RWW-uitkering.

Het oordeel van het hof in rov. 12 van het eindarrest dat [eiser]' vordering moet worden afgewezen nu hij vanwege zijn gestelde blijvende arbeidsongeschiktheid niet behoort tot de kring van personen die op een RWW-uitkering aanspraak kunnen maken, zodat hij geen door de Staat te vergoeden schade heeft geleden doordat de RWW-uitkering in die periode is geweigerd of gekort, draagt dan ook zelfstandig de afwijzing van [eiser]' vorderingen, zoals die door het hof zijn verstaan.

3.4.3 Het voorgaande brengt mee dat de onderdelen a en b niet tot cassatie kunnen leiden. 's Hofs overweging in rov. 13 van het eindarrest dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen aannemen dat hij in de desbetreffende periode in aanmerking kwam voor een 'gewone' bijstandsuitkering, alsmede hetgeen het hof vervolgens nog daaromtrent overweegt (dat uit de medische rapportage eerder aanwijzingen geput kunnen worden dat [eiser] niet voor een 'gewone' bijstandsuitkering in aanmerking kwam), vormt gelet op zijn oordeel dat [eiser]' vorderingen een eventuele aanspraak op een dergelijke uitkering niet aan de orde stelden, kennelijk een overweging ten overvloede.

3.5 Onderdeel c kan evenmin tot cassatie kan leiden, nu het ten onrechte ervan uitgaat dat het oordeel van het hof daarop berust dat [eiser] had moeten aantonen belang te hebben bij zijn vorderingen.

3.6 Het derde middel gaat uit van de veronderstelling dat het hof in rov. 11 van het eindarrest aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd dat bij [eiser] geen sprake is van een medisch-psychiatrisch ziektebeeld dat zou leiden tot een voor de RWW relevante arbeidsongeschiktheid. Die veronderstelling berust evenwel op een onjuiste lezing van het arrest. De desbetreffende overweging moet immers verstaan worden als een voorlopig oordeel van het hof op basis van de voorhanden medische stukken omtrent het al of niet arbeidsongeschikt zijn van [eiser], waaromtrent op zichzelf nog nadere rapportage aangewezen zou zijn, ware het niet dat het hof zulks "niet (meer) nodig" oordeelt (rov. 8), omdat de vordering van [eiser] reeds op grond van het in rov. 12 overwogene moet worden afgewezen.

Het middel kan derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 22 januari 2010.