Parket bij de Hoge Raad, 22-01-2010, BK3066, 08/01737
Parket bij de Hoge Raad, 22-01-2010, BK3066, 08/01737
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 januari 2010
- Datum publicatie
- 22 januari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2010:BK3066
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK3066
- Zaaknummer
- 08/01737
Inhoudsindicatie
Geschil over (uitsluiting en korting) uitkering in jaren '80 ingevolge destijds geldende Rijksgroepsregeling werkloze werknemers/Algemene Bijstandswet. Ambtshalve toepassing ex art. 25 Rv.
Conclusie
Zaaknr. 08/01737
Mr. Huydecoper
Zitting van 6 november 2009
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Sociale Zaken)
verweerder in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
1. Dit is een merkwaardige zaak, zowel vanwege de daarin aan de orde zijnde vragen, alsook vanwege zijn uitzonderlijke verloop (onder meer tot uiting komende in het feit dat de inleidende dagvaarding in maart 1988 werd uitgebracht, terwijl het arrest a quo in februari 2008, bijna twintig jaar later, werd gewezen).
Het gaat in deze zaak om het volgende.
2. De eiser tot cassatie, [eiser], had in 1981 bij B & W van de gemeente Leiden (zijn woonplaats) aanspraak gemaakt op een uitkering op de voet van de Rijksgroepsregeling Werkeloze Werknemers (RWW). Die regeling was destijds vastgelegd in het KB van 2 december 1964, S. 553. Dat KB berustte weer op (art. 11, 32, 48 en 57 van) de Algemene Bijstandswet (ABW)(2).
Art. 18 RWW voorzag erin dat B &W (de voor de uitvoering van de RWW en de ABW als eerste aangewezen instantie) uitkeringen op grond van de RWW verlaagden of de betrokkene van het recht op uitkering uitsloten als deze weigerde zich als werkzoekende in te schrijven of ingeschreven te blijven, of aangeboden passende arbeid weigerde. Ik vermeld ook art. 19: een RWW-uitkering werd beëindigd na 52 weken van, kort gezegd, arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. Art. 18 vindt in dat geval geen toepassing.
3. B & W van Leiden hebben, voor zover in deze zaak van belang, viermaal besloten tot uitsluiting van het recht op uitkering dan wel tot verlaging van de uitkering, telkens: op de grond dat [eiser] in onvoldoende mate zou hebben getracht, arbeid te verkrijgen(3). Tegen deze besluiten is op de voet van de art. 34, 41 en 43 ABW bezwaar gemaakt en beroep ingesteld, laatstelijk overeenkomstig art. 43 ABW bij de Kroon(4).
4. Uit de in het dossier aanwezige beschikkingen van de Kroon(5) blijkt dat in drie zaken inhoudelijk op de van de kant van [eiser] aangevoerde bezwaren is ingegaan, en dat die bezwaren telkens zijn verworpen. Het ging daarbij om: a) toepassing van een verlaging van de uitkering tot 85% over een periode van drie maanden ingaande 29 juli 1981 (beschikking van 5 oktober 1983); b) uitsluiting van het recht op uitkering voor 6 maanden met ingang van 9 december 1981 (beschikking van 10 oktober 1983; en c) uitsluiting van het recht op uitkering voor 6 maanden met ingang van 9 juni 1982 (beschikking van 20 augustus 1985).
(Vooruitlopend op wat in de onderhavige civiele procedure een voornaam punt van geschil vormt: uit de beschikkingen in kwestie blijkt niet dat destijds een beroep werd gedaan op het feit dat [eiser] er wegens arbeidsongeschiktheid aanspraak op zou kunnen maken, zich aan pogingen om werk te vinden te onttrekken. Over een argument van deze strekking wordt in deze beschikkingen dan ook niets overwogen, al passeert de uitdrukking "arbeidsongeschikt(heid)" wel een enkele maal.)
In de vierde zaak (chronologisch de eerste zaak) ging het om een uitsluiting van het recht op uitkering voor drie maanden, ingaande 29 april 1981. In de beschikking van de Kroon in deze zaak (beschikking van 5 oktober 1983) wordt geconstateerd dat [eiser] wegens termijnoverschrijding in zijn beroep bij Gedeputeerde Staten (zie art. 41 ABW) niet-ontvankelijk was(6).
Met de beslissingen in kwestie was een bedrag aan uitkeringen van NLG 13.706,- gemoeid.
5. In de onderhavige civiele procedure vordert [eiser] tegen de verweerder in cassatie, de Staat, vernietiging van de beschikkingen van de Kroon; gegrondverklaring, alsnog, van zijn bezwaren tegen de beslissingen waarover in die beschikkingen werd geoordeeld; vaststelling dat [eiser] wél in aanmerking kwam voor een (bijstands)uitkering zonder inhouding of korting, en een veroordeling tot betaling van het daarmee gemoeide bedrag (met de gebruikelijke nevenvorderingen). Dat vorderingen van deze strekking aan de burgerlijke rechter kunnen worden voorgelegd, wordt gegrond op het in de desbetreffende periode uit het arrest van het EHRM van 23 oktober 1985, NJ 1986, 102 m.nt. EAA (Van Benthem/Nederland) voortvloeiende gegeven, dat de destijds door de ABW geboden rechtsbescherming (in hoogste instantie opgedragen aan de Kroon) niet voldeed aan de eisen van art. 6 EVRM; waaruit werd afgeleid dat betrokkenen alsnog aanspraak hadden op beoordeling door een wél aan de vereisten van art. 6 EVRM beantwoordende instantie, als hoedanig de burgerlijke rechter aangewezen was(7).
6. Ik merk reeds nu op dat in de gedingstukken geen punt is gemaakt van het feit dat de onderhavige procedure zich niet richt tegen de instantie(s) van wie de aanvankelijke beslissingen betreffende de door [eiser] gewenste uitkeringen afkomstig waren (namelijk: B & W van Leiden), en dat rechtbank en hof aan dat gegeven dan ook geen aandacht hebben besteed.
7. In de eerste aanleg werd de desbetreffende vordering inhoudelijk gegrond op argumenten die goeddeels overeenkwamen met wat ook in de procedures ten overstaan van de Kroon was aangevoerd. Dat kwam, in mijn woorden, hierop neer: [eiser] ervoer de maatschappelijke orde als verwerpelijk, en weigerde om consciëntieuze redenen, door werken aan die orde bij te dragen. ([eiser] zou om deze reden ook als arbeidsongeschikt zijn aan te merken).
De rechtbank verwierp in het in de eerste aanleg gewezen vonnis dit betoog: het zou hier gaan om een door [eiser] gemaakte keuze, en niet om een reden waarom [eiser] niet in eigen bestaan kon voorzien. Hij kon dat, daar komt het op neer, wel; maar hij koos er (op principiële gronden) voor het niet te doen.
8. [Eiser] kwam in hoger beroep. In die instantie verlegde het accent in het debat zich: "thans", zo stelt het hof in rov. 7 van een op 27 juni 1996 gewezen tussenarrest, spitste het geschil zich toe op de vraag of [eiser]' gesteldheid viel aan te merken als ziekte of gebrek waardoor hij, [eiser], buiten staat was om in gezagsverhoudingen te werken.
Na partijdebat over deze vraag wees het hof het thans in cassatie bestreden eindarrest. Daarin oordeelde het in de eerste plaats dat de gegevens uit het dossier niet aantoonden dat [eiser] in de periode in geding (april 1981 - december 1982) als (door zijn psychische of fysieke gesteldheid) arbeidsongeschikt viel aan te merken; en in aansluiting daarop, dat nader onderzoek daarnaar niet nodig was omdat, wanneer [eiser] in de desbetreffende periode wél blijvend arbeidsongeschikt was, dat gegeven eraan in de weg zou staan dat hij op een uitkering op de voet van de RWW aanspraak had; terwijl onvoldoende was gesteld om te kunnen opleveren dat er aanspraak (anderszins) bestond op een uitkering krachtens de ABW. Zo kwam het hof tot bekrachtiging van het vonnis van de eerste aanleg.
9. Namens [eiser] is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(8). Van de kant van de Staat is tot verwerping geconcludeerd. De standpunten van weerszijden zijn schriftelijk toegelicht, en er is zowel gerepliceerd als gedupliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
10. Voor ik de klachten van het middel inhoudelijk bespreek, meen ik dat twee prealabele punten moeten worden onderzocht.
De eerste daarvan is, welk procesrecht de onderhavige zaak beheerst. Als zodanig kan men denken aan het "gewone" burgerlijke procesrecht, maar ook aan de procesrechtelijke regels zoals die ingevolge de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB) en de daaronder gevormde rechtspraak gelden. [Eiser] heeft immers de burgerlijke rechter benaderd als "restrechter" in een naar zijn aard bestuursrechtelijk geschil, waarvoor de wet destijds ook een bestuursrechtelijke rechtsgang beschikbaar stelde - die echter niet aan art. 6 EVRM voldeed.
11. Het lijkt mij in uitgesproken mate aangewezen dat deze zaak, zowel in de feitelijke aanleg als in cassatie, naar de regels van burgerlijk procesrecht moet worden beoordeeld. Dat is trouwens tot de cassatie-instantie door partijen over en weer zonder inhoudelijke discussie ook als uitgangspunt aanvaard.
Het feit dat de zaak een geschil betreft dat overigens, althans voor een belangrijk deel, tot het terrein van het bestuursrecht behoort doet er immers niet aan af dat [eiser] de burgerlijke rechter overeenkomstig de voor die rechter geldende procedureregels heeft ingeschakeld. Ik zie (dan) ook geen reden waarom de burgerlijke rechter, nu bij gebreke van adequate bestuursrechtelijke rechtsgang dit geschil aan hem kan worden voorgelegd, van de procesregels die gewoonlijk voor aan de burgerlijke rechter voorgelegde geschillen gelden, zou mogen afwijken.
12. Het zojuist gezegde geldt voor de zaak in de feitelijke instanties, en geldt in nog enigszins versterkte mate voor de beoordeling in cassatie (een rechtsgang waar het bestuursrechtelijke procesrecht immers, op enkele voor deze zaak irrelevante uitzonderingen na, niet in voorziet).
Een van de consequenties van de zojuist verdedigde uitkomst is deze, dat in dit cassatiegeding alleen geoordeeld kan worden over kwesties die in de middelen ter beoordeling zijn voorgelegd. Zoals ik die lees, stellen de middelen niet aan de orde dat (in de feitelijke instanties) zou zijn miskend dat er - eventueel: in bepaalde opzichten -bestuursprocesrecht had moeten worden toegepast. Ook daarom geldt dat in cassatie moet worden uitgegaan van de klaarblijkelijk (ook) door het hof tot uitgangspunt genomen toepasselijkheid van het "gewone" burgerlijke procesrecht.
13. Ik veroorloof mij de zojuist behandelde vraag toch aan de orde te stellen, omdat er verschillen tussen het civiele- en het bestuursprocesrecht bestaan die voor de beoordeling van deze zaak verschil zouden kunnen maken. Ik noem als zodanig:
- het hof heeft de afwijzing van de vorderingen van [eiser] mede laten rusten op ambtshalve toepassing van een door het hof gevonden rechtsregel, in het voordeel van de Staat. In het bestuursprocesrecht wordt ambtshalve toepassing van rechtsregels voorgeschreven, en is ook ambtshalve bijbrengen van feiten binnen zekere grenzen toegestaan; maar daar wordt een uitzondering gemaakt voor rechtsregels die aan het bestreden besluit ten grondslag zouden kunnen worden gelegd maar die door de partij (overheidsinstelling) die dat besluit verdedigt, niet zijn ingeroepen(9). De hier door het hof gevolgde werkwijze - die in het eerste middel overigens (alleen) op civiel-procesrechtelijke gronden wordt aangevallen - zou dus vermoedelijk bestuurs-procesrechtelijk ongeoorloofd zijn geweest.
- Er zijn ook bronnen die aangeven dat in een bestuursrechtelijke procedure slechts de merites van het aangevochten besluit ter discussie staan; wat impliceert dat niet met succes een beroep kan worden gedaan op omstandigheden waarmee bij het besluit in kwestie geen rekening kon worden gehouden(10). In de onderhavige procedure is dat laatste ongetwijfeld wel gebeurd: het gegeven dat [eiser] wegens ziekte of gebrek arbeidsongeschikt zou zijn geweest is in de fasen van besluitvorming, bezwaar en bestuursrechtelijk beroep niet aan de orde geweest, maar pas in de loop van de civiele procedure naar voren gebracht. Aan de hand van de evenbedoelde bronnen is aan te nemen dat dat aan een beoordeling van dit gegeven in een door het bestuursprocesrecht beheerst geding, gericht op aantasting van de oorspronkelijke besluiten van B & W, in de weg zou staan.
14. Ervan uitgaande, zoals ik doe, dat deze zaak geheel naar het burgerlijke procesrecht moet worden beoordeeld, hoeft aan de complicaties die met de zo-even besproken regels van bestuursprocesrecht samenhangen geen aandacht te worden besteed; en geldt dat ook voor de vraag, wat de consequenties zijn van het feit dat geen van de partijen in cassatie (of eerder) een beroep op de bedoelde gegevens heeft gedaan. In het burgerlijke (cassatie-)procesrecht betekent dat immers dat die complicaties niet ter beoordeling zijn voorgelegd en dus niet mogen worden beoordeeld(11).
15. Ik stip nog één consequentie aan die volgens mij met de toepasselijkheid van het burgerlijke procesrecht gepaard gaat: het behoort tot de uitgangspunten van dat procesrecht dat een beslissing in een burgerrechtelijk geding alleen de daarbij betrokken partijen kan betreffen én dat de rechter zich bij de beoordeling behoort te beperken tot wat namens partijen is gevorderd/verzocht en tot wat de partijen in verband daarmee hebben aangevoerd; waarbij (dus) geldt dat de rechter niet "ultra petita" mag oordelen.
Zoals hierna een aantal malen ter sprake zal komen, denk ik dat deze regels voor de beoordeling van een deel van de klachten van het middel van betekenis zijn.
16. Een tweede vraag die ik als "prealabel" zal bespreken wordt aan de orde gesteld in de schriftelijke toelichting van de kant van de Staat. Daar wordt betoogd dat het arrest van het hof op twee zelfstandig dragende gronden zou berusten, namelijk (in mijn woorden): dat aan het beroep van [eiser] op arbeidsongeschiktheid voorbij moet worden gegaan omdat daarvan feitelijk onvoldoende is gebleken; en (in de lezing die de Staat verdedigt dus: ten overvloede) dat het argument op basis van arbeidongeschiktheid ook daarom moet worden verworpen, omdat het feit dat [eiser] blijvend arbeidsongeschikt zou zijn geweest (juist) aan de aanspraak op een RWW-uitkering in de weg zou staan (en er overigens onvoldoende was gesteld om een aanspraak op een ABW-uitkering te kunnen dragen).
17. Het valt mij niet zo makkelijk om de beslissing van het hof te interpreteren. De lezing daarvan die namens de Staat wordt verdedigd dient zich als aannemelijk aan; maar er zijn ook wendingen aan te wijzen die een andere lezing suggereren. Dat geldt wat mij betreft vooral voor de wending die aan het slot van rov. 8 van het bestreden arrest begint, waar het hof constateert dat het nadere (deskundige) rapportage omtrent de gestelde arbeidsongeschikt-heid niet (meer) nodig acht, en dan uiteenzet wat het hierbij in aanmerking heeft genomen.
18. Daarbij wordt dan, in rov. 9 - 12, vooropgesteld de door het hof ambtshalve bijgebrachte regel dat bij blijvende arbeidsongeschiktheid geen aanspraak op een RWW-uitkering bestaat. Dat suggereert dat het die grond is, die er wezenlijk toe bijdraagt dat het hof verdere rapportage over [eiser]' arbeidsongeschiktheid niet nodig oordeelt.
Bij die lezing is het niet zo dat het oordeel over de arbeidsongeschiktheid voor de uiteindelijke beslissing zelfstandig dragend is: dat oordeel staat of valt met de redenen die het hof doen besluiten om naar die arbeidsongeschiktheid geen verder onderzoek te doen.
Ik erken dat rov. 11 de lezer weer tot een andere uitleg kan doen overhellen: die overweging kan men lezen alsof het hof alsnog (blijkbaar: met overwinnen van de aarzeling die men in rov. 8 t/m 10 nog aanwezig veronderstelt) besluit dat er onvoldoende van arbeidsongeschiktheid is gebleken, tout court. Per saldo merk ik echter de eerder besproken lezing als de meest plausibele aan. Die zal ik dus bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt nemen.
19. De klacht van het eerste cassatiemiddel is er vooral op gericht dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd in appel zou hebben miskend, gegeven dat in het partijdebat niets was aangevoerd dat ertoe strekte dat eventuele (blijvende) arbeidsongeschiktheid van [eiser] aan een aanspraak op een uitkering op de voet van de RWW in de weg zou staan. Aansluitend wordt aangevoerd dat het hier door het hof in aanmerking genomene als een "verrassingsbeslissing" moet worden gekwalificeerd en dat het hof, daar komt het op neer, partijen in de gelegenheid had behoren te stellen om zich naar aanleiding van het hier door het hof in aanmerking genomene uit te laten.
20. Het eerste deel van deze klacht lijkt mij niet gegrond. Daarbij borduur ik voort op het eerder aanvaarde uitgangspunt dat hier alleen naar regels van burgerlijk procesrecht moet worden geoordeeld, met voorbijgaan aan de afwijkende regels van het bestuursprocesrecht.
In cassatie wordt - naar ik meen: terecht - niet bestreden dat blijvende arbeidsongeschikt-heid een beletsel vormt voor toekenning van een uitkering op grond van de RWW(12). Ingevolge art 25 Rv. is de burgerlijke rechter verplicht een dergelijke rechtsregel ambtshalve toe te passen. Als het gaat om verwerping van een hoger beroep brengen de beperkingen van het "grievenstelsel" geen problemen voor de toepassing van art. 25 Rv. met zich mee(13). Het hof was, dit zo zijnde, verplicht met de onderhavige regel rekening te houden.
De ruimte die het hof in deze zaak aanwezig heeft geacht lijkt mij alleszins vergelijkbaar met die die werd aangenomen in HR 24 september 2004, NJ 2004, 672, rov. 3.5.1 en 3.5.2 en HR 9 juli 2004, NJ 2004, 519, rov. 3.3.2(14).
21. In het (eerste) middel wordt vooral geklaagd dat het door het hof als beslissend aangegrepen gegeven op geen enkele wijze in het partijdebat was aangehaald of zelfs maar gesuggereerd (en, zoals namens de Staat ook niet wordt weersproken: de steller van het middel heeft ongetwijfeld gelijk als het erom gaat, dat dit inderdaad niet is gebeurd).
Het is te begrijpen dat een partij die met dit verschijnsel wordt geconfronteerd, zich beroept op de partijautonomie en op de daarmee verband houdende rechtsleer betreffende de afbakening van de rechtsstrijd in appel. Die beide gegevens zijn echter in het hier te beoordelen geval niet doorslaggevend: de "concurrerende" rechtsleer betreffende de aanvulling, door de rechter, van de rechtsgronden ontleent zijn zin nu juist aan het feit dat deze verplichting (ook) geldt als geen van de partijen de desbetreffende rechtsgrond heeft ingeroepen, of zelfs maar toespelingen daarop heeft gemaakt. Precies in díe situatie moet het leerstuk van de "ambtshalve aanvulling" zijn nut bewijzen. Beweringen van de strekking dat er niets over de desbetreffende rechtsgrond was aangevoerd, hoezeer ook begrijpelijk, berusten dus op miskenning van de strekking van de hier toe te passen regel.
22. De klacht op het thema dat hier een "verrassingsbeslissing" zou zijn gegeven lijkt mij daarentegen wel gegrond.
Of dat (ook) gezegd kan worden voor het oordeel van het hof betreffende de regel dat bij blijvende arbeidsongeschiktheid geen aanspraak op een RWW-uitkering bestaat, lijkt mij overigens voor twijfel vatbaar. [Eiser] moge door dit oordeel van het hof zijn "overvallen", er wordt van zijn kant niet aangevoerd dat 's hofs oordeel onjuist is (zie alinea 20 hiervóór); en dan valt (ook) niet goed in te zien welk belang er gediend zou zijn geweest met het bieden van een gelegenheid om zich hierover nader uit te laten. Maar de klacht lijkt mij in ieder geval gegrond als het gaat om 's hofs aansluitend gegeven oordelen over de mogelijke aanspraken van [eiser] op een ("gewone") uitkering onder de ABW.
Het hof heeft zich in dat verband uitgesproken over (ontoereikendheid van) de stellingen van [eiser]; en het heeft aan de hand van gegevens die het hof aan p. 2 van een van de kant van [eiser] overgelegd psychiatrisch rapport (uit het jaar 2001) heeft ontleend, nader onderzoek gedaan naar de mogelijkheid dat die gegevens een beletsel voor een aanspraak op grond van de ABW zouden opleveren.
23. Hier lijkt mij, om te beginnen, wél sprake van een ontoelaatbare aanvulling van het door partijen aan hun vorderingen dan wel verweren ten grondslag gelegde: er was van weerszijden niets aangevoerd dat ertoe strekte dat de gegevens die het hof hier naar voren heeft gehaald, een beletsel voor de vordering van [eiser] konden opleveren. Hier is geen sprake van een loutere rechtsregel waaraan het hof toepassing heeft gegeven, maar ligt de klemtoon op de feitelijke omstandigheden waar het hof zijn rechtskundige gevolgtrekkingen aan heeft verbonden (zoals: dat er een erfenis zou zijn opgekomen die een beletsel voor aanspraken op een ABW-uitkering zou (kunnen) opleveren(15)).
Op dit punt moet er echter ook rekening mee worden gehouden dat het middel geen klacht inhoudt over dit aspect (en ook niet over de zojuist in voetnoot 15 besproken details die daarmee verband houden).
Ik denk dat dat er aan in de weg staat, dat op deze grond tot cassatie wordt besloten.
24. De zojuist bedoelde gegevens kunnen er echter, zoals ik al even aangaf, wel toe bijdragen dat de klacht van het eerste cassatiemiddel onder c - dus: de klacht over het geven van een ontoelaatbare "verrassingsbeslissing" - als gegrond wordt aangemerkt.
Daarin wordt ook geklaagd dat het hof in de gegeven omstandigheden tenminste aanleiding had moeten vinden om partijen nader gelegenheid te geven zich over de door het hof geformuleerde bedenkingen uit te spreken. Dat lijkt mij als het gaat om de in de vorige alinea aangehaalde gegevens, inderdaad in nogal uitgesproken mate het geval.
25. Ik merk daarbij op dat er steun bestaat voor de gedachte dat de leer van de "verrassingsbeslissing" slechts bij uitzondering, en in "sprekende" gevallen, aanleiding behoort te geven tot vernietiging(16).
Er bestaat echter ook alleszins gezaghebbende steun voor een ruimere opvatting(17). Ik ben geneigd mij bij die laatste opvatting aan te sluiten, Het leerstuk van de "verrassingsbeslis-sing" berust in zijn essentie op het beginsel dat partijen over wezenlijke elementen van de beslissing van de rechter voldoende (moeten) worden gehoord(18) of, misschien nog "fundamenteler": dat het proces een eerlijk verloop moet hebben, wat onder meer impliceert dat de partijen faire kansen moeten krijgen om het hunne naar voren te brengen. Op deze inderdaad fundamentele beginselen behoort niet te worden afgedongen door een vergaand "terughoudende" toepassing van dit rechtstreeks op die beginselen berustende leerstuk.
26. De zojuist gemaakte opmerking is overigens te beschouwen als, van mijn kant, "ten overvloede". Ik denk namelijk dat deze zaak wél een "sprekend" voorbeeld oplevert van een geval waarin de rechter te gemakkelijk op her en der in een dossier te vinden stukjes en beetjes is afgegaan om tot een oplossing te komen - ongetwijfeld de oplossing die die rechter als de meest juiste en billijke aanmerkte, maar dat doet aan de hiervóór besproken bedenkingen niet af.
Van een verrassingsbeslissing wordt gesproken als de rechter een beslissing heeft gegeven over zaken waarmee de partijen in het gegeven stadium van het geding redelijkerwijs geen rekening hoefden te houden, en waarover zij, naar mag worden aangenomen, wel het hunne in het midden zouden willen brengen(19).
Dat was, met name als het gaat om de in alinea's 22 - 24 hiervóór ter sprake gekomen materie, hier stellig het geval.
Gegrondbevinding van deze klacht zou, lijkt mij, meebrengen dat [eiser]' beroep op een mogelijke aanspraak krachtens de ABW in zijn geheel opnieuw zou moeten worden beoordeeld.
27. Bij het tweede cassatiemiddel stuit ik op een probleem in verband met het in alinea's 6 en 15 hiervóór opgemerkte.
Dit middel voert, in subonderdeel a, aan dat afwijzing van [eiser]' aanspraak op een (RWW-)uitkering niet (noodzakelijkerwijs) betekent dat ook de vorderingen gericht op vernietiging van de in dit geding bestreden beschikkingen van de Kroon en de vorderingen tot gegrondverklaring van de bezwaren tegen de beslissingen van B & W waartegen [eiser]' kroonberoepen gericht waren, als ongegrond moesten worden beoordeeld.
Het probleem waar ik op doel bestaat erin dat [eiser] de onderhavige procedure heeft gericht tegen de Staat, en daarin niet (mede) B & W van Leiden, de instantie om wier beslissingen het uiteindelijk te doen is, heeft betrokken.
28. Ik denk dat dit betekent dat vorderingen die ertoe strekken dat de beslissingen van B & W worden "overruled" niet kunnen worden toegewezen. De enigszins exceptionele bevoegdheid die de "Van Benthem"- rechtspraak voor de burgerlijke rechter heeft meegebracht (en waarvan de grenzen in de in voetnoot 7 aangehaalde rechtspraak zijn verkend) laat onverlet dat bezwaar en beroep tegen de beschikkingen die daardoor worden geraakt, moeten worden gericht tegen de instantie om wier beslissingen het gaat. Het dringt zich op dat men niet een derde, zoals de Staat in deze zaak, kan aanspreken en tegen deze kan vorderen dat beslissingen in een rechtsgang die andere instanties betreft, worden vernietigd of terzijde gezet.
29. Wat betreft de beslissingen van de Kroon heeft [eiser] bij de onderhavige vorderingen ook geen belang (zodat ook wanneer men de Kroon, ook in de onderhavige context, als een orgaan van de Staat zou aanmerken, de tegen de Staat gerichte vorderingen hier geen effect kunnen sorteren). Het gaat immers onmiskenbaar, ook in de huidige cassatie-instantie, uiteindelijk om bezwaar tegen de vier in alinea's 3 en 4 hiervoor besproken beslissingen van B & W van Leiden. Zo lang deze instantie niet in deze procedure wordt betrokken kan van aantasting van deze beslissingen geen sprake zijn; en dan heeft [eiser] ook geen relevant belang bij aantasting van in bezwaar of beroep in hogere instantie gegeven beslissingen daarover.
30. En vervolgens (en misschien meer ter zake): ik denk, ten eerste, dat het hof in het bestreden arrest (stilzwijgend) heeft aangenomen dat het [eiser] in wezen te doen was om het alsnog verkrijgen van de uitkeringen (voor zover) die hem destijds waren geweigerd; en dat [eiser]' vorderingen niet gericht waren op de Pyrrhus-overwinning van een afwijzing van deze vorderingen, met formele erkenning dat de beslissingen waarbij de verlangde uitkering indertijd werd geweigerd dan wel bezwaar en beroep werden afgewezen, op een andere grond waren gegeven dan de door het hof voor de afwijzing gevonden grond. Op deze uitleg wijst ook de manier waarop het hof het standpunt van [eiser] in rov. 12 samenvat: hij baseert zijn vordering op de stelling dat de Staat geen gehoor heeft gegeven aan een sommatie om alsnog de destijds niet verstrekte uitkeringen te betalen.
De hier veronderstelde uitleg van het namens [eiser] gevorderde, wordt in cassatie niet bestreden. Die uitleg lijkt mij trouwens alleszins begrijpelijk, en voor het overige is die aan de "feitelijke" instanties voorbehouden(20). Bij die uitleg waren de vorderingen terzake van vernietiging van eerder gegeven besluiten slechts bijzaken naast de gevorderde betaling, en hoefden die vorderingen niet zelfstandig te worden beoordeeld.
31. En ten tweede: naar burgerlijk procesrecht - in afwijking van de in alinea 13 hiervóór als mogelijk aangewezen regels van bestuursprocesrecht - geldt nu eenmaal dat als de rechter op grond van een ambtshalve toegepaste rechtsregel tot de bevinding komt dat wat een partij vordert, deze partij niet toekomt, die rechter dienovereenkomstig behoort te beslissen. De in middelonderdeel 2 onder a geopperde suggestie dat de rechtszoekende er aanspraak op heeft dat, ook wanneer uit het dossier onmiskenbaar blijkt dat hij geen recht heeft op datgene waarop hij aanspraak maakt, de rechter in het gegeven geval de zaak toch voor herbeoordeling naar de oorspronkelijke beslissende instantie zou moeten "terugverwijzen" lijkt mij dan ook onjuist. In de bestuursrechtelijke procedure, waar het erom gaat of de bestuurlijke instantie een juist en voldoende draagkrachtig oordeel heeft gegeven moge dit onder omstandigheden zo zijn; in een procedure als deze, waar het hof (zoals ik in de vorige alinea aangaf) [eiser]' vorderingen klaarblijkelijk zo heeft opgevat dat hij een oordeel wenste over de vraag of hij recht heeft op de uitkering waar hij aanspraak op maakte, is dat niet zo - zie ook alinea 36 hierna.
32. Het tweede middel onder b is erop gericht dat (aangenomen zou moeten worden dat) [eiser], ware hij in 1981 - 1982 wegens blijvende arbeidsongeschiktheid niet in aanmerking gekomen voor een RWW-uitkering, recht zou hebben kunnen doen gelden op een "gewone" uitkering krachtens de ABW. Dit heeft het hof echter onderzocht en (in rov. 13) als voorshands niet aannemelijk beoordeeld. In dit middelonderdeel wordt niet aangegeven waarom dit oordeel van het hof als inhoudelijk onjuist of onvoldoende gemotiveerd zou zijn aan te merken(21). Dan staat dat oordeel in de weg aan de bewering waar dit onderdeel op stoelt.
[Ter vermijding van mogelijk misverstand: in alinea's 22 - 26 hiervóór heb ik juist ten aanzien van het oordeel van het hof in de hier bedoelde rov. 13 verdedigd, dat daarbij van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing sprake was; en op die grond komt, naar ik meen, het arrest inderdaad voor vernietiging in aanmerking. Zou men daarover echter anders oordelen, dan staat wat het hof in rov. 13 heeft overwogen inderdaad in de weg aan een klacht die er in essentie op neerkomt dat het hof er rekening mee had moeten houden dat [eiser] destijds (wel) voor een ABW-uitkering in aanmerking kwam.]
33. Onderdeel c van het tweede middel vangt aan met argumenten op het stramien dat ook in alinea 31 hiervóór al even de revue passeerde: het hof zou hebben miskend dat het [eiser] te doen was om (quasi-)bestuursrechtelijke rechtsbescherming, en het hof zou niet de voor dergelijke - bestuursrechtelijke - rechtsbescherming geldende voorschriften c.q. bijzonderheden in acht hebben genomen.
Deze klacht miskent het gegeven dat in alinea's 10 -15 hiervóór werd besproken: de conflictstof in deze zaak moge voor een belangrijk deel bestuursrechtelijk van aard zijn, het gaat niettemin om een "gewone" burgerrechtelijke procedure, te voeren overeenkomstig de daarvoor geldende procesregels.
34. Wat die regels betreft: deze zaak kenmerkt zich erdoor dat [eiser] de gronden voor zijn betoog in de loop van de tijd wezenlijk heeft gewijzigd. Toen hij in 1981 en 1982 aanspraak maakte op een uitkering konden B & W niet anders oordelen dan dat de gepretendeerde aanspraak overeenkomstig de RWW moest worden behandeld. Dat is ook gebeurd. Daarbij is, zowel in eerste instantie als in bezwaar en in (hoger) beroep, aangenomen dat de door [eiser] aangevoerde principiële bezwaren tegen tewerkstelling (althans: tewerkstelling als ondergeschikte), een beletsel vormden voor de uitkering waarop aanspraak werd gemaakt.
35. Pas nadat de rechtbank in eerste aanleg in deze zaak in dezelfde zin had geoordeeld als de voorafgaande beoordelaars, is van de kant van [eiser] de nadruk komen te liggen op de stelling dat hij, [eiser], van meet af aan als wegens ziekte of gebrek blijvend arbeidsongeschikt viel aan te merken. Daarbij is onveranderd staande gehouden dat het hem om een aanspraak op een RWW-uitkering ging.
36. Het tweede middel onder c gaat er, zo begrijp ik het, van uit dat deze zaak als een "gewoon" bestuursrechtelijk beroep tegen de eerder door bestuurlijke instanties gegeven beslissingen moet worden beoordeeld; maar om de in alinea's 6 en ook 10 t/m 15 hiervóór besproken redenen meen ik dat dat niet zo is. [eiser] vordert in deze zaak bij de burgerlijke rechter redres ten opzichte van de Staat. De regels van burgerlijk procesrecht brengen dan mee dat de rechter de gronden waarop [eiser] zijn vordering baseert moet onderzoeken, en naar gelang die gronden deugdelijk worden bevonden of niet, de vordering moet toe- of afwijzen (met dien verstande dat de rechter gehouden is, ambtshalve rechtsgronden waarop de partijen zich niet hebben beroepen, aan te vullen).
37. Wat het tweede middel onder c suggereert - zoveel als: dat bij de bevinding dat er gebreken aan de eerder gegeven beslissingen kleefden, de zaak weer naar de oorspronkelijke beslissende instantie (dus naar B & W van Leiden) zou moeten worden terugverwezen -, valt daarmee niet te rijmen. De regels van burgerlijk procesrecht die hier voor toepassing in aanmerking kwamen laten wél toe - anders dan in een bestuursrechtelijke procedure vermoedelijk het geval is - dat [eiser] zijn vordering in de loop van het geding ging baseren op gronden die in de eerdere bestuursrechtelijke fasen van beoordeling in het geheel niet aan de orde waren; maar zij brengen ook mee dat de rechter zich concentreert op beoordeling van die gronden, en op de vraag of die tot toewijzing van het gevorderde leiden.
Een vordering die ertoe strekte dat de zaak naar de oorspronkelijke beoordelende instantie zou worden terugverwezen (daargelaten of dat, ook in het licht van het in alinea 6 genoemde gegeven, "überhaupt" mogelijk zou zijn) was niet aan de burgerlijke rechter voorgelegd. Dan valt er niet over te klagen dat de rechter zich daarover niet heeft uitgesproken.
38. Dan voert het tweede middel onder c nog aan dat ervan uit moet worden gegaan dat de Staat zou hebben moeten aanvoeren waarom [eiser], ook bij gegrondbevinding van diens beroep op arbeidsongeschiktheid, geen belang had bij zijn vorderingen.
Ik moet bekennen dat de strekking van wat hier wordt aangevoerd mij niet helemaal duidelijk is. Mocht het erom gaan dat het hof niet op ambtshalve aangevoerde rechtsgronden mocht oordelen dat [eiser]' beroep op arbeidsongeschiktheid zijn vordering niet kon dragen, dan faalt dat betoog om de in alinea's 20 en 21 besproken redenen. Mocht iets anders bedoeld zijn, dan lijkt mij dat de klacht de ingevolge art. 407 lid 2 Rv. vereiste duidelijkheid en bepaaldheid mist.
39. Voor de beschouwingen die dan in het tweede middel onder c volgen en die erop doelen dat niet voldaan was aan de vereisten voor een beoordeling, door het hof, van de vraag of [eiser] (ook wanneer zijn beroep op arbeidsongeschiktheid feitelijk gegrond zou zijn) belang had bij was hij vorderde, geldt eveneens dat ik moeite heb om die te begrijpen. Ik kan niet inzien dat de vraag of [eiser] bij zijn vorderingen belang had in deze zaak aan de orde is gesteld, en volgens mij heeft het hof daarnaar dan ook geen onderzoek gedaan, laat staan daarover iets beslist. (Het lijkt mij overigens boven iedere twijfel verheven dat iemand die veroordeling van de Staat tot betaling van een substantieel bedrag vordert, aanspraak kan maken op belang bij het gevorderde - zodat alleen onderzocht hoeft te worden of de vordering (overigens) rechtmatig en gegrond is. Dat laatste heeft het hof dan ook onderzocht.)
40. Het aan het slot van het tweede middel onder c aangevoerde (dat ik zo begrijp dat het hof op ontoereikende gronden zou hebben aangenomen dat [eiser] (ook) niet voor een ABW-uitkering in aanmerking kwam) lijkt mij reeds behandeld met wat in alinea's 22 - 26 hiervóór werd besproken. Zoals daar al bleek, meen (ook) ik dat het hof bij de beoordeling van dit aspect van de zaak althans de regels betreffende de aanspraak van partijen op adequaat gehoor, dan wel de regels van een goede procesorde overigens, heeft veronachtzaamd. Dat zo zijnde kan het oordeel waartoe het hof hier is gekomen niet worden gebillijkt.
Of dat oordeel inhoudelijk juist is, hoeft dan niet verder te worden onderzocht. Uit wat ik in voetnoot 15 opmerkte blijkt overigens dat mij de hier door het hof gegeven motivering niet steekhoudend toeschijnt. Dat is echter het geval om andere redenen dan de aan het slot van het tweede middel onder c genoemde. De daar genoemde redenen lijken mij niet doeltreffend: wat daar wordt genoemd was misschien uit overgelegde stukken op te maken, maar was niet door een van de partijen in het kader van het gevorderde dan wel het verweer aangevoerd. Daarom hoefde het hof dat niet in zijn beoordeling te betrekken, en valt zelfs op plausibele gronden te verdedigen dat het hof dat niet had mogen doen.
41. Het derde middel bestrijdt een aan het hof toegeschreven oordeel dat, daar komt het op neer, [eiser] in de relevante periode niet blijvend arbeidsongeschikt was.
Zoals in alinea's 16 - 18 hiervóór al besproken meen ik, ofschoon met de nodige aarzeling, dat het hof niet in de hier veronderstelde zin heeft geoordeeld. Volgens mij heeft het hof geoordeeld dat de tot dusver beschikbare gegevens de bedoelde blijvende arbeidsongeschiktheid niet overtuigend aantonen, maar dat verder onderzoek naar dit gegeven om de in rov. 9 e.v. uiteengezette redenen achterwege kan blijven.
Bij die lezing gaat de klacht uit van een verkeerde uitleg van het bestreden arrest.
42. Wanneer het zo zou blijken te zijn dat ik zelf van een verkeerde lezing van het arrest uitga, en met name wanneer het zo zou zijn dat het hof wél als vaststaand heeft aangenomen dat [eiser] in de relevante periode niet als blijvend arbeidsongeschikt mag worden beoordeeld (wat dan een zelfstandig dragende grond voor de afwijzing van de op de desbetreffende arbeidsongeschiktheid berustende vorderingen zou opleveren), gaat het volgens mij om een oordeel van feitelijke aard dat niet op de in het derde middel aangevoerde gronden kan worden aangetast.
43. Het oordeel dat het reeds beschikbare materiaal de arbeidsongeschiktheid in de relevante periode onvoldoende overtuigend aantoont is evidentelijk feitelijk en is goed te begrijpen (de klachten van het middel stellen ook niet dat dat anders zou zijn).
Reeds het feit dat er na het door het hof in 1996 gewezen tussenarrest, waarin de mogelijkheid van een nader deskundigenonderzoek in het vooruitzicht werd gesteld, ca. 6 jaar zijn verstreken voor [eiser] de bij dat arrest gevraagde gegevens verschafte, en dat [eiser] bij die gelegenheid ook kenbaar maakte dat van zijn kant geen nader onderzoek nodig werd geoordeeld, kan geredelijk verklaren waarom het hof (verondersteld dat dat heeft geoordeeld zoals het derde middel tot uitgangspunt neemt), bij nader inzien verder deskundigenonder-zoek niet aangewezen heeft geacht. Toen het hof in 2008 zijn oordeel gaf waren er inmiddels ruim 25 jaar verstreken sedert de periode waarop het desbetreffende onderzoek gericht zou moeten zijn. Het dringt zich in vrij uitgesproken mate op dat onderzoek van een gegeven als dit na een zo buitengewoon lange tijd, minder zinvol is.
44. De vraag of een deskundigenonderzoek nodig of wenselijk is, staat ter beoordeling van de feitelijke rechter, die daarbij een brede beoordelingmarge heeft(22). Nog steeds in de zo-even tot uitgangspunt genomen veronderstelling, heeft het hof in deze zaak de beschikbare beoordelingmarge bij lange na niet overschreden.
Het derde middel kan dus niet tot cassatie leiden.
45. Voortbouwend op de in alinea's 16 t/m 19 hiervóór verdedigde uitleg van het bestreden arrest, ben ik ertoe gekomen de klachten van het eerste middel onder c (op het thema "verrassingsbeslissing") als gegrond aan te merken. Dat leidt dan tot de hieronder vermelde slotsom.
Bij de kostenveroordeling ware art. 243 Rv. toe te passen.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van het bestreden arrest, met verwijzing van de zaak en met een beslissing over de kosten als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Vooral ontleend aan rov. 1 van het in de eerste aanleg op 17 april 1991 gewezen vonnis; een enkele keer aangevuld met gegevens die uit de gedingstukken blijken.
2 Wet van 13 juni 1963, S. 284.
3 Het zal opvallen dat de hier gehanteerde grond niet geheel overeenkomt met - en bij eerste lezing: ruimer lijkt dan - de in art. 18 RWW genoemde. In de beschikkingen van de Kroon waarover ik hierna kom te spreken is intussen vermeld dat de desbetreffende beslissingen wél op toepassing van art. 18 RWW berustten. Onder weigeren van aangeboden passende arbeid zou, zoals in die beschikkingen wordt overwogen, mede te begrijpen zijn het zich niet of te beperkt beschikbaar stellen voor de arbeidsmarkt en het in onvoldoende mate solliciteren. Zie ook rov. 10 van het in cassatie bestreden arrest, waartegen althans in dit opzicht in cassatie geen klacht wordt gericht.
4 Uit de desbetreffende koninklijke besluiten blijkt dat er soms ook andere kwesties aan de orde werden gesteld, die echter in het huidige cassatieberoep geen rol spelen.
5 In eerste aanleg zijn fotokopieën van de vier besproken beschikkingen overgelegd (aan twee daarvan ontbreken pagina's). In rov. 9 van het in cassatie bestreden arrest spreekt het hof van drie beslissingen (naar in de rede ligt: van B&W). Ik ben geneigd te denken dat hier van een vergissing sprake is, nu uit de beschikkingen van de Kroon blijkt van tenminste vier relevante beslissingen terzake van de door het hof in aanmerking genomen periode. Overigens: over deze oneffenheid wordt niet geklaagd; en het lijkt mij ook zeer te betwijfelen of dit gegeven voor de oordelen van het hof verschil heeft gemaakt.
6 In het licht van o.a. HR 19 juni 1998, NJ 1998, 869 m.nt. MS, rov. 3.3. is men geneigd te denken dat aan het in deze zaak bestreden besluit inmiddels "formele rechtskracht" toekomt, niettegenstaande het feit dat het Kroonberoep destijds niet voldeed aan de vereisten van art. 6 EVRM.
7 Zoals bijvoorbeeld tot uiting kwam in HR 11 juni 1993, NJ 1996, 2 m.nt. MS, rov. 3.3.1; HR 25 mei 1988, NJ 1988, 928 m.nt. MS, rov. 3.2 - 3.4; HR 6 februari 1987, NJ 1988, 926 m.nt. MS, rov. 3.4.2.
8 Het in cassatie bestreden eindarrest is van 7 februari 2008. De cassatiedagvaarding is op 9 april 2008 uitgebracht.
9 T & C Algemene wet bestuursrecht, Borman, 2009, art. 8:69, aant. 3 met verwijzing naar CRvB 15 november 2005, JB 2006, 35, rov. 5.1; Verburg, De bestuursrechtelijke uitspraak, 2008, p. 126 - 127 (de hier opgenomen verwijzing naar de in JV 2005, 5 gepubliceerde (en in de volgende voetnoot nader te melden) beslissing is in zoverre niet geheel op de onderhavige zaak toepasbaar dat het in die beslissing ging om aanvulling van feitelijke gronden, en niet rechtsgronden); Allewijn c.s., Bestuursprocesrecht, 1999, p. 647.
10 In die zin bijvoorbeeld ABRvS 17 september 2004, JV 2005, 5, rov. 2.1.1; zie ook de noot van De Bock t.a.p. en Tak, Het Nederlands bestuursprocesrecht in theorie en praktijk, 2005, p. 485.
11 Het hier gezegde is in zoverre niet geheel juist dat de Hoge Raad ertoe kan besluiten een cassatieklacht te verwerpen op ambtshalve bijgebrachte (rechts)gronden, zie Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 164 (p. 354).
12 Reeds de in alinea 2 hiervóór aangehaalde regel uit art. 19 RWW (bij arbeidsongeschiktheid van meer dan 52 weken wordt de RWW-uitkering beëindigd) geeft aan dat de hier door het hof gevonden uitkomst ook bepaald aannemelijk is.
13 Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4, 2009, nr. 171 - evenals de in voetnoot 11 aangehaalde rechtsleer voor de cassatie-instantie. Het dringt zich ook op dat hier voor appel en cassatie dezelfde regel in aanmerking komt.
14 Verdere illustraties: HR 15 februari 2002, NJ 2002, 228, rov. 3.3; HR 27 september 1996, NJ 1997, 42, rov. 3.6; HR 20 september 1996, NJ 1996, 748, rov. 3.2; HR 19 juni 1992, NJ 1992, 590, rov. 3.2.
De hier geldende grens wordt zorgvuldig verkend door Tjong Tjin Tai, TCR 2002, p. 29 - 37.
15 Of hier inderdaad van een beletsel sprake was, valt overigens met geen mogelijkheid aan de door het hof te baat genomen gegevens te ontlenen. Het hof houdt er, zoals al werd aangestipt, rekening mee dat [eiser]' aanspraak op een ABW-uitkering teniet kan zijn gegaan doordat aan zijn partner een erfenis opkwam (en daarvan is in het rapport waarnaar het hof verwijst inderdaad sprake). In het rapport in kwestie wordt echter niet vermeld wanneer de erfenis zou zijn opengevallen. Wél zou men uit dat rapport kunnen opmaken dat het openvallen van de erfenis voor [eiser] aanleiding is geweest om een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) aan te vragen. Aangezien het rapport in kwestie in 2001 is opgemaakt dringt zich enigszins op dat deze gebeurtenissen lang ná de periode uit 1981 - 1982 waarover het in deze zaak gaat, kunnen hebben plaatsgevonden. Dat dringt zich te meer op omdat in het bij hetzelfde processtuk (akte van 4 april 2002) overgelegde rapport van zenuwarts Ringelberg uit 1986, waarin over de juridische conflicten van [eiser] omtrent zijn aanspraken op uitkeringen vrij uitvoerig gegevens worden vermeld, géén melding wordt gemaakt van een veel eerder gedane aanvrage om een AAW-uitkering; en omdat een in dezelfde periode (namelijk: in 1986) opgemaakt verslag van zenuwarts-psychoanalyticus Vandecasteele, eveneens bij deze akte overgelegd, melding maakt van een aanvrage om een uitkering van 17 maart 1986, waarin blijkbaar als grond wordt aangevoerd dat betrokkene - [eiser], dus - op mentale gronden arbeidsongeschikt is.
Men is met het oog hierop geneigd te denken dat [eiser] pas vanaf ca. 1986 het standpunt is gaan innemen dat hij ("op mentale gronden") arbeidsongeschikt was; en dat hij dus ook pas toen een aanvraag om een AAW-uitkering zal hebben ingediend. Men denkt dan allicht ook dat de erfenis die mogelijk tot deze gedachten aanleiding heeft gegeven, uit dezelfde periode - of in elk geval niet van een aantal jaren daarvóór - dateert.
De door het hof kennelijk omarmde gedachte dat de bedoelde gebeurtenissen al hebben plaatsgevonden vóór de jaren 1981 - 1982 waar het in het huidige geschil om gaat, is met dat al een ontoelaatbaar "jumping to conclusions".
16 Alinea 3.45 (voetnoot 24) van de conclusie van A - G Timmerman voor HR 13 mei 2005, NJ 2005, 298; alinea 12 van de conclusie van P - G Hartkamp voor HR 26 september 2003, NJ 2004, 21.
17 Burgerlijke Rechtsvordering (losbl., oud), Asser, art. 48, aant. 4 en 8; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4, 2009, i.h.b. nrs. 174 en 263. Als exponent van deze mening beschouw ik ook Ras - Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 83. Zie ook Crommelin, Het aanvullen van rechtsgronden, 2007, nr. 9.1; Smith, Ambtshalve aanvullen van rechtsgronden, 2004, p. 57 - 59.
18 HR 17 oktober 2003, NJ 2004, 39, rov. 3.3; HR 21 december 2001, NJ 2004, 34 m.nt. DA, rov. 3.4.
19 O.a. HR 3 april 2009, NJ 2009, 173, rov. 3.4.2; (opnieuw) HR 17 oktober 2003, NJ 2004, 39, rov. 3.3; HR 21 december 2001, NJ 2004, 34 m.nt. DA, rov. 3.4.
20 HR 23 oktober 2009, LJN BI9632, rov. 3.3; HR 4 september 2009, NJ 2009, 397, rov. 3.3; HR 5 juni 2009, NJ 2009, 256, rov. 5.3.4; HR 15 mei 2009, RvdW 2009, 633, rov. 3.5.4; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 103, 121, 169; Ras-Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 40.
21 Ik moet dit enigszins bijstellen: er wordt, aan het slot van onderdeel c, wél aangevoerd dat uit een van de overgelegde KB's gegevens zijn op te maken die men zo zou kunnen uitleggen dat [eiser], indien hij destijds blijvend arbeidsongeschikt was, wél in aanmerking kwam voor een uitkering. Het valt echter niet vol te houden dat het hof deze gegevens had te beoordelen als mede, namens [eiser], aan diens vorderingen ten grondslag gelegd (en dat heeft het hof ook kennelijk niet gedaan). Dan kan in cassatie niet alsnog op die gegevens een beroep worden gedaan.
22 Een opmerkelijke illustratie levert HR 11 juli 2008, NJ 2008, 401, rov. 3.4.