Home

Hoge Raad, 09-04-2010, BL1127, 08/00218

Hoge Raad, 09-04-2010, BL1127, 08/00218

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 april 2010
Datum publicatie
9 april 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL1127
Formele relaties
Zaaknummer
08/00218
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 7A [Tekst geldig vanaf 01-01-2019], Burgerlijk Wetboek Boek 7A [Tekst geldig vanaf 01-01-2019] art. 1655

Inhoudsindicatie

Overeenkomstenrecht. Afwikkeling maatschap; in de maatschap ingebrachte economische eigendom van landerijen; landerijen zijn niet gaan toebehoren aan de maatschap en vallen derhalve buiten de tussen de maten ontstane gemeenschap; bij vereffening dient eventuele waardevermindering of -vermeerdering van de landerijen in overeenstemming met de in de maatschapovereenkomst afgesproken verdeling van winst of verlies tussen de voormalige maten te worden verrekend.

Uitspraak

9 april 2010

Eerste Kamer

08/00218

EE/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres],

wonende te [woonplaats],

EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,

advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,

t e g e n

[Verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,

advocaat: aanvankelijk mr. M.J. Schenck, thans mr. R.A.A. Duk.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

1. de vonnissen in de zaak 27009/HA ZA 97-506 van de rechtbank Groningen van 1 augustus 1997, 9 juli 1999, 21 december 2005 en 19 juli 2006,

2. het arrest in de zaken 9900401 en 9900415 van het gerechtshof te Leeuwarden van 30 oktober 2002, de arresten in de zaak 9900401 van het gerechtshof te Leeuwarden 14 april 2004 en 29 september 2004 en het arrest in de zaak 0600559 van het gerechtshof te Leeuwarden 5 september 2007.

De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat en voor [verweerder] door mr. F. Damsteegt-Molier, advocaat te Amsterdam.

De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt in het principale beroep tot vernietiging van de bestreden arresten van 29 september 2004 en van 5 september 2007, en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing. Voorts strekt de conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring van het principale beroep voorzover gericht tegen het arrest van 14 april 2004 en tot verwerping van het beroep voor het overige.

3. Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Verweerder] is met zijn vader [betrokkene 1] met ingang van 1 februari 1975 voor onbepaalde tijd een maatschap aangegaan, die ten doel had het gezamenlijk uitoefenen van het veehouderijbedrijf op de boerderij aan de [a-straat 1] te [plaats].

(ii) [Betrokkene 1] bracht in de maatschap in het gebruik van de door hem gepachte boerenbehuizing, veestallen en ongeveer 22 ha land, staande en gelegen onder [plaats] en voorts het gebruik van de gehele veestapel en van zijn gehele bedrijfsinventaris, alsmede zijn kennis en zoveel arbeid en vlijt als hij zelf zou wensen. [Verweerder] bracht in zijn volle kennis, arbeid en vlijt.

(iii) Bij vonnis van 28 oktober 1983 heeft de rechtbank Groningen in een onteigeningsprocedure van de gemeente Zuidhorn tegen o.a. [betrokkene 1] de aan hem toekomende schadeloosstelling (ter zake van zowel vermogens- als inkomensschade) bepaald op een bedrag van ƒ 66.020,40 en daarnaast (onder meer) de gemeente gelast hem voor een prijs van ƒ 15.000,-- per ha vrij op naam per 1 november 1983 pachtvrij te leveren de percelen thans kadastraal bekend gemeente Zuidhorn, sectie [A]. nrs [001] (0.82.80 ha), [002] (0.60.20 ha), [003] (2.29.20 ha) en [004] (1.32.00 ha), in totaal 5.04.20 ha (hierna ook: de landerijen).

(iv) [Betrokkene 1] is op 18 november 1983 overleden. Bij testament heeft hij het levenslang vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap aan zijn echtgenote [eiseres] - met wie hij in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd - gelegateerd en zijn vier kinderen - onder wie [verweerder] - tot zijn enig erfgenamen benoemd onder bezwaar van voormeld vruchtgebruik.

(v) [Verweerder] en [eiseres] hebben vervolgens mondeling een maatschapsovereenkomst gesloten voor het gezamenlijk uitoefenen van het veehouderijbedrijf. De winst werd daarbij tussen [verweerder] en [eiseres] aanvankelijk verdeeld in de verhouding 50:50 en later 60:40.

(vi) De landerijen zijn door [eiseres] van de gemeente Zuidhorn gekocht voor een koopprijs van ƒ 74.535,-- en door haar op 3 april 1984 in eigendom verkregen.

(vii) [Verweerder] heeft de maatschapsovereenkomst met [eiseres] opgezegd tegen 1 mei 1992.

(viii) [Eiseres] heeft de landerijen op 4 december 1997 verkocht aan [B] B.V. voor een bedrag van ƒ 1.361.340,-- exclusief BTW. Bij akte van 23 januari 1998 zijn de landerijen aan deze vennootschap geleverd.

3.2.1 De afwikkeling van de maatschap tussen [verweerder] en [eiseres] heeft geleid tot een aantal geschilpunten die in de onderhavige procedure aan de rechter zijn voorgelegd. In cassatie is daarvan nog slechts een geschil betreffende de landerijen aan de orde.

De eerste door [verweerder] terzake ingestelde vordering strekt na enige wijzigingen van eis tot het verkrijgen van een verklaring voor recht dat [eiseres] gehouden is de opbrengst van de landerijen ad € 612.058,55 (ƒ 1.361.340,--), exclusief B.T.W., in te brengen in de maatschap zoals deze tussen partijen dient te worden verdeeld, dit vermeerderd met de wettelijke rente over het genoemde bedrag vanaf 23 januari 1998 tot aan de dag van inbreng, en dat met dit saldo rekening wordt gehouden bij de te plegen verdeling en het opstellen van de slotbalans van de maatschap per 1 mei 1992. Daarbij verdient aantekening dat de rentevordering pas aan de vordering is toegevoegd na het arrest van 29 september 2004, waarmee het eerste hoger beroep is geëindigd.

In de tweede plaats vorderde [verweerder] vergoeding van schade, op te maken bij staat, op grond van een onrechtmatige daad dan wel toerekenbare tekortkoming van [eiseres], hieruit bestaande dat zij de landerijen zonder toestemming van [verweerder] heeft vervreemd.

3.2.2 Nadat de rechtbank twee tussenvonnissen had gewezen, heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld tegen het tweede daarvan, dat het karakter van een deelvonnis droeg. In dit eerste hoger beroep heeft [verweerder], in afwijking van hetgeen hij in de eerste instantie had aangevoerd, zijn hiervóór in 3.2.1 als eerste genoemde vordering hierop gebaseerd, dat om een aantal redenen moet worden aangenomen dat de landerijen de economische eigendom van de maatschap zijn geworden. "Een en ander leidt er volgens [verweerder] toe", aldus het hof in rov. 9 van zijn arrest van 30 oktober 2002, "dat hij in ieder geval gerechtigd is tot de waardestijging van de betreffende percelen tot het moment van de ontbinding van de maatschap, dit conform de tussen partijen bestaande winstverdelingsafspraak. Daarenboven neemt hij het standpunt in dat hij ook (volledig) gerechtigd is tot de waardestijging ná ontbinding van de maatschap en wel omdat niet [eiseres], doch hijzelf (alleen!) vennootschappelijk als inbrenger van de landerijen moet worden gezien, nu uit de kapitaalopbouw van enerzijds [eiseres] en anderzijds [verweerder], zoals blijkende uit de kapitaalrekeningen, geen andere conclusie lijkt te kunnen volgen dan dat [verweerder] voor het volledige bedrag van ƒ 74.535,-- (de waarde van de landerijen ten tijde van de inbreng) is gecrediteerd."

Blijkens rov. 10 stelde [eiseres] hiertegenover dat zij de landerijen met eigen geld van de gemeente Zuidhorn heeft gekocht en dat zij slechts het gebruik van de landerijen ter beschikking van de maatschap heeft gesteld. "Volgens haar stelling", aldus het hof, "stond het haar geheel vrij om de bewuste percelen vele jaren na de ontbinding van de maatschap te verkopen en komt de opbrengst daarvan haar volledig toe. Een eventuele waardestijging van de percelen ná de ontbinding van de maatschap, komt volgens haar de maatschap in het geheel niet toe, zelfs indien men uitgaat van de redenering dat de percelen tot de economische eigendom van de maatschap zouden hebben behoord."

Het hof heeft in voornoemd arrest aan [eiseres] bewijs opgedragen van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij de landerijen ad ƒ 74.535,-- heeft betaald uit eigen vermogen, althans uit het vermogen van de door het overlijden van [betrokkene 1] ontbonden, doch nog niet gescheiden en gedeelde huwelijksgoederengemeenschap. In zijn arrest van 29 september 2004 is het hof tot het oordeel gekomen dat [eiseres] ten aanzien van een gedeelte van de koopprijs, groot ƒ 61.994,54, niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd (rov. 12). Derhalve dient ervan te worden uitgegaan dat [eiseres] dit bedrag met maatschapsvermogen heeft gefinancierd (rov. 13).

Nu gesteld noch gebleken is dat zij gerechtigd was om de aankoop van de landerijen geheel of ten dele met maatschapsvermogen te financieren, heeft [eiseres] terzake jegens de maatschap een schuld van ƒ 61.994,54, hetgeen overeenkomt met een bedrag van € 28.131,90 (rov. 14).

3.2.3 Op grond van een aantal in rov. 15 vermelde feiten was het hof voorts van oordeel dat [eiseres] de economische eigendom van de landerijen in de maatschap heeft ingebracht. Dit bracht naar het oordeel van het hof ten aanzien van de eerste, hiervóór in 3.2.1 weergegeven vordering (waarvan in dat stadium de rentevordering nog niet deel uitmaakte) het volgende mee:

"18. Nu de economische eigendom van de landerijen behoorde tot het bedrijfsvermogen van de inmiddels ontbonden maatschap, dient [eiseres] de waardevermeerdering die de landerijen gedurende het bestaan van de maatschap hebben ondergaan, te vergoeden aan de maatschap. Daarbij dient in beginsel te worden uitgegaan van de waarde van de grond op het moment van de vereffening van de maatschap, doch nu [eiseres] de betreffende percelen reeds op een eerder tijdstip heeft verkocht, brengen naar het oordeel van het hof de redelijkheid en billijkheid mee dat de door [eiseres] gerealiseerde verkooprijs ad f 1.361.340,- exclusief BTW tot uitgangspunt wordt genomen. Derhalve dient [eiseres] uit dien hoofde f 1.286.805,- exclusief BTW (de verkoopprijs ad f 1.361.340,- minus de aankooprijs ad f 74.535,-), hetgeen overeenkomt met een bedrag van € 583.926,65 exclusief BTW, aan de maatschap te vergoeden.

19. Gelet op het hiervoor in de rechtsoverwegingen 14 en 18 overwogene, is de vordering van [verweerder] tot een verklaring voor recht dat [eiseres] gehouden is de opbrengst ad f 1.361.340,- van de litigieuze percelen in te brengen in de maatschap (...) toewijsbaar tot een totaalbedrag van € 612.058,55 exclusief BTW, zijnde het aankoopbedrag voor zover door de maatschap gefinancierd ad € 28.131,90, plus de waardevermeerdering ten bedrage van € 583.926,65."

3.2.4 De vordering tot schadevergoeding achtte het hof evenwel niet toewijsbaar. Het overwoog daartoe:

"21. Nu de economische eigendom van de litigieuze landerijen behoorde tot het bedrijfsvermogen van de inmiddels ontbonden maatschap, was [eiseres] niet gerechtigd om - zoals zij heeft gedaan - de betreffende grond te verkopen vóórdat vereffening van de maatschap heeft plaatsgevonden. Indien en voor zover [verweerder] schade lijdt doordat de maatschap ten tijde van de vereffening niet beschikt over de waarde die de grond op dat moment heeft, is [eiseres] dan ook verplicht om deze aan [verweerder] te vergoeden. Aangezien, zoals hiervoor in rechtsoverweging 18 overwogen, [eiseres] de volledige waardestijging van de grond tot het moment van de verkoop ten bedrage van f 1.286.805 (€ 583.926,65) exclusief BTW bij de vereffening van de maatschap dient in te brengen, en voorts [verweerder] niet heeft gesteld dat de schade hierin bestaat dat de grond inmiddels méér waard is geworden dan de door [eiseres] gerealiseerde verkoopprijs ad f 1.361.340,- exclusief BTW, lijdt [verweerder] echter geen schade die voor vergoeding in aanmerking komt.

22. Voor zover [verweerder] zijn vordering tot schadevergoeding baseert op schending door [eiseres] van een (obligatoire) verplichting tot juridische levering aan [verweerder], heeft [verweerder] het bestaan van deze verplichting onvoldoende onderbouwd, zodat voor vergoeding van bedrijfs-schade geen grond bestaat."

3.2.5 Voor de verdere behandeling van (onder meer) de vorderingen betreffende de landerijen heeft het hof de zaak terugverwezen naar de rechtbank. De rechtbank heeft de hiervóór onder 3.2.1 als eerste genoemde vordering grotendeels toegewezen en de als tweede genoemde vordering afgewezen.

3.2.6 In het vervolgens door [eiseres] ingestelde principale en door [verweerder] ingestelde incidentele hoger beroep heeft het hof zich in zijn arrest van 5 september 2007, wat betreft de hiervóór in 3.2.1 weergegeven vorderingen, beperkt tot een behandeling van de beslissing van de rechtbank over de rentevordering, omdat voor het overige de beroepen geen punten aan de orde stelden waarover niet reeds in het eerste hoger beroep een beslissing was gegeven.

Het hof achtte, anders dan de rechtbank, de rentevordering niet toewijsbaar en heeft deze, met vernietiging in zoverre van de betrokken vonnissen van de rechtbank, alsnog afgewezen. Deze beslissing wordt in cassatie niet bestreden.

3.3 De in onderdeel 1 tegen het arrest van 30 oktober 2002 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Dit brengt mee dat het beroep moet worden verworpen, voorzover het is ingesteld tegen het arrest van 30 oktober 2002, aangezien tegen dit arrest verder geen klachten zijn gericht.

3.4 Het middel richt geen klachten tegen het arrest van het hof van 14 april 2004, zodat het beroep in cassatie in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

3.5 Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in het arrest van 29 september 2004, dat [eiseres] de economische eigendom van de landerijen in de maatschap heeft ingebracht. Het hof heeft te dien aanzien het volgende overwogen.

"15. (..) Nu de betreffende landerijen, zoals hiervoor overwogen, grotendeels met maatschapsvermogen zijn gefinancierd, en de waarde van de bewuste 4.96.90 ha. land ad f 74.535,- vanaf het boekjaar 1983/1984 werd vermeld onder de activa van de maatschapsbalans, en nu de maatschap voor de betreffende landerijen een extra hoeveelheid melkquotum heeft aangevraagd en verkregen, en nu voorts [verweerder] onweersproken heeft gesteld dat de kosten die samenhingen met genoemde landerijen, zoals onroerende zaakbelasting en afschrijvingen, ten laste kwamen van de maatschap, heeft [eiseres] naar het oordeel van het hof de economische eigendom van de landerijen in de maatschap ingebracht.

16. Hetgeen [eiseres] overigens heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te kunnen komen. De omstandigheid dat [eiseres] niet voor de waarde van de grond is gecrediteerd, leidt op zichzelf niet tot de gevolgtrekking dat zij de economische eigendom niet heeft ingebracht, aangezien een dergelijke creditering ook niet voor de hand lag, nu - zoals boven overwogen - de aankoop van de grond grotendeels met maatschapsvermogen is gefinancierd."

Onderdeel 2.b (onderdeel 2.a bevat geen klacht) voert aan dat het hof te dezen over het hoofd heeft gezien dat het, alvorens tot zijn oordeel te komen, gehouden was [eiseres] in de gelegenheid te stellen om tegen die (mogelijke) gevolgtrekking tegenbewijs te leveren, dan wel gehouden was deze (of een dergelijke) conclusie slechts voorshands, behoudens tegenbewijs van de zijde van [eiseres], te trekken alvorens op het desbetreffende punt definitief te beslissen.

De feitelijke vaststellingen die het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, zijn in cassatie niet bestreden. Evenmin betoogt het onderdeel dat het hof relevante feitelijke stellingen buiten beschouwing heeft gelaten. De beslissing dat op grond van de door het hof vermelde feiten moet worden geoordeeld dat [eiseres] de economische eigendom van de landerijen in de maatschap heeft ingebracht, vergde geen nadere afweging van feitelijke aard. Onderdeel 2.b faalt derhalve.

De onderdelen 2.c-2.e kunnen niet tot cassatie leiden, omdat zij uitgaan van een onjuiste lezing van het bestreden arrest.

3.6.1 De onderdelen 3.a, 3.b, 3.c en 3.f zijn gericht tegen het hiervóór in 3.2.3 weergegeven oordeel van het hof dat [eiseres] niet slechts de waardevermeerdering die de landerijen gedurende het bestaan van de maatschap hebben ondergaan, dient te vergoeden aan de maatschap, doch dat daarbij in beginsel dient te worden uitgegaan van de waarde van de grond op het moment van de vereffening van de maatschap.

Mede gezien hetgeen het hof verder heeft overwogen, houdt het oordeel van het hof dat [eiseres] de economische eigendom van de landerijen in de maatschap heeft ingebracht, in dat niet slechts het gebruik van de landerijen in de maatschap is ingebracht maar dat het inbrengen van de landerijen in de maatschap aldus is geschied dat de landerijen eigendom van [eiseres] zijn gebleven, doch de waarde daarvan tot het bedrijfsvermogen van de maatschap is gaan behoren, zodat de waardevermeerdering of de waardevermindering daarvan voor rekening van de maatschap komt.

Indien partijen niet anders zijn overeengekomen, moet in het licht van de wettelijke regeling van de maatschap worden aangenomen dat een inbreng op deze voet is geschied voor de periode gedurende welke het doel van de maatschap (het behalen van voordeel; art. 7A:1655 BW) wordt nagestreefd, derhalve tot de ontbinding van de maatschap. Door de inbreng van de economische eigendom van het goed gaat dit goed niet toebehoren aan de maten gezamenlijk. Het valt derhalve niet in een gemeenschap zoals bedoeld in art. 3:166 BW. Wel zal in het kader van de vereffening de eventuele waardevermeerdering of -vermindering tussen de voormalige maten moeten worden verrekend in overeenstemming met hetgeen zij zijn overeengekomen ten aanzien van de verdeling van door de maatschap behaalde winst of geleden verlies.

De stellingen van partijen (zie de weergave daarvan hiervóór in 3.2.2) laten geen andere conclusie toe dan dat zij niet anders zijn overeengekomen.

Het bestreden oordeel van het hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De op het voorgaande betrekking hebbende klachten van de onderdelen slagen. De overige klachten behoeven geen behandeling.

3.6.2 Onderdeel 3.d kan niet tot cassatie leiden, omdat het is gericht tegen een overweging ten overvloede, die niet een partijen bindende beslissing inhoudt.

3.6.3 Onderdeel 3.e is gericht tegen de hiervóór in 3.2.4 weergegeven rov. 21 van het arrest van 29 september 2004. Het kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu het hof de in die overweging aan de orde zijnde vordering tot schadevergoeding niet toewijsbaar heeft geoordeeld, deze vordering in het vervolg van de procedure is afgewezen en tegen die beslissingen in cassatie niet wordt opgekomen.

3.7 Onderdeel 4 bevat de klacht dat de klachten van de onderdelen 1-3 tegen de daar genoemde overwegingen van het hof ook vitiëren de overwegingen en beslissingen die daarop in latere arresten voortbouwen dan wel voortborduren, alsmede de (uiteindelijke) beslissing in het dictum van 's hofs eindarrest van 5 september 2007.

Deze klacht slaagt voorzover zij betrekking heeft op de doorwerking van het door de onderdelen 3.a, 3.b, 3.c en 3.f met succes bestreden oordeel in de volgende onderdelen van de arresten van 29 september 2004 en 5 september 2007:

(1) in het dictum van het arrest van 5 september 2007: de verklaring voor recht, dat [eiseres] gehouden is een bedrag van € 583.926,65 in te brengen in de maatschap zoals deze tussen partijen dient te worden verdeeld, zijnde dit het deel van de opbrengst van de landerijen ad € 612.058,55 dat - naar het oordeel van het hof - moet worden aangemerkt als de waardevermeerdering die de landerijen gedurende het bestaan van de maatschap hebben ondergaan, alsmede de in dat dictum opgenomen kostenveroordeling;

(2) in de rechtsoverwegingen van de arresten: de oordelen die aan deze verklaring voor recht ten grondslag liggen.

De klacht faalt voorzover zij betrekking heeft op de overige onderdelen van het middel, en kan voor het overige niet tot cassatie leiden bij gebrek aan belang, nu de vorderingen van [verweerder] tot rentevergoeding en schadevergoeding zijn afgewezen en tegen die afwijzing in cassatie niet is opgekomen.

4. Beoordeling van het incidentele beroep

Het slagen van onderdeel 3 van het middel in het principale beroep brengt mee dat het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het bedoelde onderdeel 3 niet slaagt, geen behandeling behoeft.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:

verwerpt het beroep tegen het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 30 oktober 2002;

verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar beroep tegen het arrest van dat gerechtshof van 14 april 2004;

vernietigt de arresten van dat gerechtshof van 29 september 2004 en 5 september 2007;

verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 465,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 april 2010.