Home

Hoge Raad, 23-04-2010, BL5262, 08/04746

Hoge Raad, 23-04-2010, BL5262, 08/04746

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 april 2010
Datum publicatie
23 april 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL5262
Formele relaties
Zaaknummer
08/04746
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024] art. 217, Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024] art. 248

Inhoudsindicatie

Overeenkomstenrecht. Uitleg overeenkomst inzake indexering van pensioen; Haviltex-maatstaf; aan inhoud brief mocht redelijkerwijze de betekenis van een onvoorwaardelijke indexering worden togekend; het niet-reageren op toegezonden pensioenbochure, de overhandigde definitieve tekst van pensioenregeling en jaarlijkse pensioenoverzichten, alsmede het pas later aan de orde stellen van de indexering impliceert geen instemming met voorwaardelijke indexering; bij de uitleg in aanmerking te nemen nadere omstandigheden.

Uitspraak

23 april 2010

Eerste Kamer

08/04746

EE

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

HALLIBURTON B.V.,

gevestigd te IJmuiden,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt,

t e g e n

[Verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Halliburton en [verweerder].

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. het vonnis in de zaak 319668/CV EXPL 06-8089 van de kantonrechter te Haarlem van 20 december 2006,

b. het arrest in de zaak 106.006.288/01 (rolnummer 196/07) van het gerechtshof te Amsterdam van 31 juli 2008.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft Halliburton beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen [verweerder] is verstek verleend.

De zaak is voor Halliburton toegelicht door haar advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Verweerder] is met ingang van 1 oktober 1985 in dienst getreden bij Halliburton Company Germany GmbH Holland Branch. Met ingang van 23 januari 1989 is [verweerder] in dienst getreden bij Halliburton (Reservoir) Services B.V., een rechtsvoorgangster van Halliburton.

(ii) Bij Halliburton is sinds 1 januari 1974 een collectieve pensioenregeling van kracht, die is ondergebracht bij Zwitserleven. Sinds 1 oktober 1985 neemt [verweerder] deel aan de pensioenregeling.

(iii) Halliburton heeft besloten haar pensioenregeling te wijzigen, onder meer omdat deze niet voorzag in indexatie van de pensioenaanspraken van gepensioneerden en ex-werknemers.

(iv) In februari 1994 zijn voor werknemers van Halliburton drie presentaties over het nieuwe pensioenreglement georganiseerd.

(v) Bij brief van 9 juni 1994 heeft Halliburton het volgende aan [verweerder] medegedeeld:

"Zoals wellicht bekend is, is er een voorstel tot wijziging van onze collectieve pensioenregeling.

(... )

In het kort komen de wijzigingen op het volgende neer:

b. Zoals in de inleiding al aangegeven worden in onze huidige pensioenregeling pensioenrechten alleen aangepast aan de salarisontwikkeling. Na de diensverlating of pensionering vindt geen aanpassing meer plaats. In de nieuwe regeling gaat dat wel gebeuren. De rechten van de dienstverlaters en de ingegane rechten worden jaarlijks aangepast aan de gestegen kosten van levensonderhoud.

De financiering hiervan vindt plaats uit de extra renteopbrengsten die de verzekeringsmaatschappij ons uitkeert.

(...)

Samenvatting

De wijziging onder a. is de enige verslechtering, in die zin dat de rechten lager worden. Dit wordt evenwel gecompenseerd door:

- de invoering van indexatie (b.)

- het beter aanpassen van het laatstverdiende salaris (c.)

Keuze

(...)

Op bijgaand formulier kan worden aangegeven indien niet akkoord wordt gegaan met de wijziging. Gaarne ontvangen wij het formulier uiterlijk binnen 14 dagen terug.

(... )".

(vi) Het voormelde formulier vormt een bijlage bij de brief van 9 juni 1994. [Verweerder] heeft dit formulier niet teruggestuurd.

(vii) Het nieuwe pensioenreglement geldt sinds 1 januari 1994 voor de werknemers die met de voorgestelde wijzigingen van de pensioenregeling hebben ingestemd.

(viii) In januari 1995 heeft Halliburton haar werknemers, onder wie [verweerder], een Arbeidsvoorwaardenregeling toegestuurd. Artikel 15 van deze regeling verwijst voor de collectieve pensioenvoorziening naar het pensioenreglement van Halliburton.

(ix) In juli 1995 heeft Halliburton aan werknemers die deelnamen aan de nieuwe pensioenregeling een pensioenbrochure uitgereikt. In deze brochure is onder het kopje "5. Diversen/overgangsbepaling" onder meer het volgende vermeld:

"Indexatie van ingegane pensioenen

Halliburton streeft ernaar om ieder ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen na ingang waardevast te houden. Die aanpassing vindt overigens uitsluitend plaats voor zover de overrente die door de verzekeraar beschikbaar wordt gesteld, voldoende is ter financiering hiervan.

(...)

Indexatie van ontslagrechten.

Vanaf 1 januari 1992 is wettelijk geregeld dat pensioenrechten van ex-werknemers jaarlijks worden geïndexeerd op dezelfde wijze als ingegane pensioenen. Ook in dit geval geldt dat de beschikbare overrente voldoende is ter financiering hiervan. Deze indexatie van ontslagrechten geldt uitsluitend voor ex werknemers die hebben deelgenomen aan de pensioenregeling zoals deze per 1 januari 1994 is aangepast en na die datum met ontslag zijn gegaan.

(...)".

(x) In augustus 1996 is het nieuwe pensioenreglement uitgereikt aan de werknemers, onder wie [verweerder]. Artikel 16 lid 5 van dit reglement luidt als volgt:

"De maximale beschikbare middelen voor de hele groep rechthebbenden, is de overrente over het afgelopen kalenderjaar die over de reserve van deze groep is gegenereerd.

Mochten de beschikbare middelen in één jaar niet voldoende zijn, dan worden de toeslagen naar evenredigheid verlaagd."

(xi) De arbeidsovereenkomst tussen partijen is op 1 mei 2000 geëindigd.

3.2.1 [Verweerder] heeft zich op het standpunt gesteld dat de nieuwe pensioenregeling voorziet in een onvoorwaardelijk recht op indexering van pensioenrechten voor gewezen deelnemers, Halliburton daarentegen dat het gaat om een voorwaardelijke aanspraak, waarbij de jaarlijkse indexering afhankelijk is van extra renteopbrengsten die de verzekeringsmaatschappij aan Halliburton uitkeert.

3.2.2 De kantonrechter heeft de vorderingen van [verweerder] - kort gezegd, veroordeling van Halliburton zijn pensioen te (doen) indexeren vanaf 1 mei 2000 en het pensioenfonds hiertoe de benodigde gelden te verschaffen - afgewezen. In het door [verweerder] ingestelde hoger beroep heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen alsnog toegewezen.

3.2.3 Het hof heeft geoordeeld dat [verweerder] recht heeft op indexering van zijn pensioen, ongeacht of de pensioenverzekeraar overrente aan Halliburton heeft uitgekeerd, en daartoe het volgende overwogen.

"3.5 De vraag wat tussen partijen heeft te gelden op het punt van de indexering van het pensioen moet worden beantwoord aan de hand van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan elkaars wilsuitingen mochten toekennen en van hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dit verband moet allereerst acht worden geslagen op de inhoud van de brief van 9 juni 1994 met bijlage waarbij Halliburton aan [verweerder] voorstellen deed tot wijziging van de op dat moment voor hem geldende pensioenregeling.

In die brief staat dat de pensioenrechten van degenen met wie de arbeidsovereenkomst is beëindigd en van hen die reeds pensioengerechtigd zijn, jaarlijks worden aangepast aan de gestegen kosten van levensonderhoud. De brief maakt niet uitdrukkelijk melding van een voorwaarde, die moet zijn vervuld wil indexering plaatsvinden. In de zinsnede in de brief die inhoudt dat de financiering van de indexering plaatsvindt uit de extra renteopbrengsten die de pensioenverzekeraar aan Halliburton uitkeert behoefde [verweerder], anders dan Halliburton betoogt, niet te lezen dat indexering slechts zou plaatsvinden indien en voor zover de pensioenverzekeraar een uitkering als hiervoor bedoeld zou doen. Daarbij tekent het hof nog aan dat in de bijlage bij deze brief in de rubriek "geïndexeerde rechten" in verband met de voorgestelde pensioenregeling is vermeld "ja", wederom zonder dat daarbij enig voorbehoud is gemaakt. Dat het hier niet gaat om een uitputtend voorstel, zoals Halliburton heeft aangevoerd, blijkt niet uit de brief, ook al worden de voorgestelde wijzigingen in het kort weergegeven. Dat het niet een uitputtend voorstel betrof is overigens ook daarom moeilijk voorstelbaar, omdat Halliburton van de ontvangers van de brief verwachtte dat zij op basis van de brief en de bijlage de keus maakten tussen handhaving van de destijds geldende pensioenregeling of instemming met een in een aantal opzichten nieuwe regeling. Dit klemt te meer nu het ging om een uitruil van een door Halliburton zelf in de brief als verslechtering aangeduide wijziging tegen - onder meer - de hier aan de orde zijnde indexatie. Hetgeen met betrekking tot de nieuwe pensioenregeling en in het bijzonder de indexering is medegedeeld tijdens presentaties die zijn gehouden voorafgaande aan de verzending van de onderhavige brief, waarop Halliburton zich voorts beroept, is reeds daarom zonder belang, omdat vaststaat dat [verweerder] bij geen van deze presentaties aanwezig is geweest en gesteld noch gebleken is dat de verplichting daartoe op hem rustte. Evenmin komt enig gewicht toe aan de destijds aan het personeel gezonden sheets van die presentaties omdat, wat daarvan zij, Halliburton heeft gesteld dat zij niet kan bewijzen dat zij deze sheets heeft gezonden aan [verweerder], die betwist dat hij deze heeft ontvangen. Nu de hierboven besproken brief en de bijlage ter zake van de voorgestelde indexering duidelijk waren, was er voor [verweerder] ook geen aanleiding over het eventueel bestaan van voorwaarden met betrekking tot de indexatie vragen te stellen, zoals Halliburton nog heeft aangevoerd.

3.6 Halliburton heeft niet alleen een beroep gedaan op de hierboven verworpen uitleg van de brief van 9 juni 1994, maar ook overigens feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan volgens haar moet worden aangenomen dat [verweerder] akkoord is gegaan met het uiteindelijk in artikel 16 van de nieuwe pensioenregeling opgenomen voorbehoud inzake indexering. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

3.7 Voor zover Halliburton zich ter ondersteuning van het vertrouwen dat bij haar zou zijn gewekt erop beroept dat [verweerder] niet heeft gereageerd op de hem op in juli 1995 gezonden pensioenbrochure, waarin uitdrukkelijk is vermeld dat indexering uitsluitend plaatsvindt voor zover de pensioenverzekeraar overrente beschikbaar stelt, faalt dat beroep. Er moet van worden uitgegaan is dat partijen in juli 1994 overeenstemming hebben bereikt over een nieuwe pensioenregeling, conform de in de brief van Halliburton van 9 juni 1994 vermelde uitgangspunten. Afwijking van die uitgangspunten behoefde de uitdrukkelijke instemming van [verweerder]. Uit het stilzwijgen van [verweerder] na toezending van de pensioenbrochure in juli 1995 heeft Halliburton geen aanvaarding van de belangrijke inperking van het recht op indexatie als omschreven in de brief van 9 juni 1994 van de kant van [verweerder] mogen afleiden, te minder nu gesteld noch gebleken is dat Halliburton hem op deze inperking heeft geattendeerd toen zij de brochure ter beschikking stelde. Nu dit laatste - het tegendeel stelt Halliburton niet - evenmin is gebeurd toen zij de definitieve tekst van de pensioenregeling in augustus 1996 aan [verweerder] overhandigde, geldt ook hier dat Halliburton aan het uitblijven van een reactie niet het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat [verweerder] alsnog instemde met beperking van de indexering. Onder de gegeven omstandigheden kon van [verweerder] niet worden gevergd dat hij verifieerde of het hem toegezonden pensioenreglement op het punt van de indexering of op enig ander punt afweek van het door hem in 1994 aanvaarde voorstel. Dat [verweerder] pas in 2005 de indexering aan de orde stelde kan Halliburton evenmin baten, reeds omdat zij geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die zich, afgezien van de terhandstelling van het pensioenreglement, hebben voorgedaan waarop zij het door haar gestelde vertrouwen mocht baseren. Als zodanige omstandigheid kan niet gelden de omstandigheid dat [verweerder] niet heeft gereageerd op jaarlijkse pensioenoverzichten die melding maakten van een bij de nieuwe pensioenregeling ingevoerde WAO-hiatenverzekering. Zoals hierboven is overwogen, behoefde [verweerder] er niet bedacht op te zijn dat het nieuwe pensioenreglement voor wat betreft de indexering afweek van het door hem geaccepteerde voorstel. Op dit laatste stuit ook af dat het indruist tegen het beginsel van redelijkheid en billijkheid dat honorering van de aanspraak van [verweerder] zou betekenen dat hij profiteert van het feit dat hij zich, anders dan zijn collega's, niet heeft verdiept in door Halliburton ter beschikking gestelde informatie, zoals zij nog heeft aangevoerd."

3.3 De in onderdeel 1 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.4 De vraag staat centraal of tussen partijen is overeengekomen dat indexering van het pensioen al of niet onvoorwaardelijk zou zijn. Die vraag heeft het hof beantwoord aan de hand van de, door het hof ook met zoveel woorden in rov. 3.5 vooropgestelde, Haviltexmaatstaf. De toepasselijkheid van deze maatstaf is in cassatie - terecht - niet bestreden. Naar vaste rechtspraak komt het daarbij aan op alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.

Uitgangspunt in cassatie is voorts dat partijen ervan zijn uitgegaan dat de wijziging van de pensioenregeling in 1994 (per saldo) geen verslechtering van de arbeidsvoorwaarden voor [verweerder] meebracht.

3.5.1 Onderdeel 2 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 3.5-3.7. De klachten houden het volgende in. Het hof heeft de Haviltexmaatstaf op onjuiste wijze toegepast dan wel zijn oordeel onvoldoende met redenen omkleed door: (a) uit het oog te verliezen dat de feiten en omstandigheden waaraan het hof in rov. 3.6 refereert zijn aangevoerd ter onderbouwing van de door Halliburton voorgestane uitleg van de brief van 9 juni 1994, (b) de brief van 9 juni 1994 uit te leggen zonder de feiten en omstandigheden waaraan het hof in rov. 3.6 refereert in de uitleg te betrekken en vervolgens te oordelen dat afwijking van de uitgangspunten de uitdrukkelijke instemming van [verweerder] behoefde, (c) deze brief uit te leggen zonder inachtneming van de in rov. 3.6 bedoelde feiten en omstandigheden en vervolgens van "uitgangspunten" te spreken waarvan slechts met "uitdrukkelijke" instemming kan worden afgeweken, (d) onvoldoende aandacht te besteden aan de in deze brief opgenomen zin:

"De financiering hiervan vindt plaats uit de extra renteopbrengsten die de verzekeringsmaatschappij ons uitkeert" en (e) uit het oog te verliezen dat voor de juistheid van de door Halliburton verdedigde uitleg niet is vereist dat in de brief "uitdrukkelijk melding" wordt gemaakt van een voorwaarde die moet zijn vervuld wil indexering plaatsvinden.

3.5.2 Het stond het hof vrij bij zijn uitleg van hetgeen tussen partijen op het punt van de indexering van het pensioen is overeengekomen allereerst te onderzoeken welke betekenis moet worden gehecht aan de inhoud van de brief van 9 juni 1994 met bijlage en het daarin neergelegde aanbod, door stilzwijgende aanvaarding waarvan door [verweerder] de gewijzigde pensioenregeling is tot stand gekomen, en aan de eerder in 1994 gehouden presentaties over de nieuwe pensioenregeling. Het oordeel van het hof, dat erop neerkomt dat in de door het hof geschetste omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat in de brief niet uitdrukkelijk melding wordt gemaakt van een voorwaarde, [verweerder] aan de inhoud van de brief redelijkerwijze de betekenis van een onvoorwaardelijke indexering heeft mogen toekennen, is niet onbegrijpelijk. Het heeft daarbij acht geslagen op de zinsnede in de brief dat de financiering van de indexering plaatsvindt uit de extra renteopbrengsten die de pensioenverzekeraar aan Halliburton uitkeert en begrijpelijk gemotiveerd dat [verweerder] daaraan niet de betekenis van een voorwaardelijk recht op indexering behoefde toe te kennen die daarmee volgens Halliburton was beoogd.

3.5.3 Het hof heeft onderkend dat Halliburton zich ook op andere, latere omstandigheden dan de voormelde brief heeft beroepen ter onderbouwing van haar standpunt dat partijen een voorwaardelijke indexering zijn overeengekomen. Het hof heeft geoordeeld dat Halliburton aan de bedoelde gedragingen van [verweerder] - het niet reageren op de hem in juli 1995 gezonden pensioenbrochure en op de hem in augustus 1996 overhandigde definitieve tekst van de pensioenregeling, het eerst in 2005 aan de orde stellen van de indexering en het niet reageren op jaarlijkse pensioenoverzichten die melding maken van de bij de nieuwe pensioenregeling ingevoerde WAO-hiatenverzekering - niet het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat een voorwaardelijke indexering is overeengekomen.

Dat oordeel geeft niet blijk van miskenning van de Haviltexmaatstaf. Het is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.

Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen. Het hof heeft bij zijn beoordeling van de betekenis van deze latere gedragingen voor hetgeen partijen over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid, tot uitgangspunt kunnen nemen dat [verweerder] aan de inhoud van de brief van 9 juni 1994 mocht ontlenen dat een onvoorwaardelijke indexering was overeengekomen. Met zijn overweging dat afwijking daarvan de "uitdrukkelijke instemming" van [verweerder] behoefde, heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat Halliburton aan het stilzitten van [verweerder] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze niet de betekenis mocht toekennen dat deze in 1994 had ingestemd met een voorwaardelijke indexering. Daarbij heeft het hof kunnen betrekken dat van [verweerder], die op grond van de bedoelde brief mocht verwachten dat de pensioenregeling een onvoorwaardelijke indexering inhield, redelijkerwijs niet behoefde te worden gevergd dat hij verifieerde of de latere stukken op het punt van de indexering iets anders inhielden, en dat Halliburton, wilde zij aan het stilzitten van [verweerder] de door haar voorgestane zin mogen toekennen, hem met zoveel woorden op het punt van de indexering in die stukken had moeten wijzen, omdat zij niet mocht verwachten dat [verweerder] zonder dien aanleiding zou hebben tot zulke verificatie.

3.5.4 Op het voorgaande stuiten de klachten van het onderdeel af.

3.6.1 Onderdeel 3 kant zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 3.5. Onder (a) wordt geklaagd dat het hof bij de uitleg van de brief van 9 juni 1994 geen acht erop heeft geslagen dat [verweerder] in de periode waarin werd gesproken over wijziging van de pensioenregeling als Sales Manager deel uitmaakte van het Holland Management Team van Halliburton en uit dien hoofde over meer (mogelijkheden tot) informatie over de nieuwe pensioenregeling beschikte. Onder (b) wordt geklaagd dat, als het hof de positie van [verweerder] wel in aanmerking heeft genomen, zijn oordeel onbegrijpelijk is.

In onderdeel 4 komt Halliburton met rechts- en motiveringsklachten op tegen rov. 3.7. 's Hofs oordeel getuigt, aldus Halliburton, van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Daartoe wordt onder (a) geklaagd dat het hof niet (kenbaar) in zijn beoordeling heeft betrokken de positie van [verweerder] als lid van het Management Team van Halliburton - uit welken hoofde hij, gelet op de in art. 7:611 BW verwoorde plicht om zich als goed werknemer te gedragen, geacht kon worden van de door Halliburton verstrekte informatie over de nieuwe pensioenregeling kennis te nemen. Onder (b) bevat het onderdeel de klacht dat, voor zover het hof wel acht heeft geslagen op [verweerder]s positie en de juiste maatstaf heeft toegepast, de overweging dat "Halliburton geen feiten en omstandigheden zou hebben gesteld die zich hebben voorgedaan waarop zij het door haar gestelde vertrouwen mocht baseren" onbegrijpelijk is.

De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

3.6.2 De onderdelen falen. Het bestreden oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is ook niet onbegrijpelijk. Het hof heeft niet miskend dat het bij zijn uitleg van hetgeen tussen partijen was overeengekomen alle omstandigheden in aanmerking moest nemen, maar kennelijk geoordeeld dat de positie van [verweerder] als lid van het Management Team, anders dan door Halliburton was aangevoerd, niet meebracht dat [verweerder] navraag moest doen naar het eventueel bestaan van voorwaarden met betrekking tot de indexering. Het hof behoefde om zijn oordeel begrijpelijk te doen zijn ook niet uitdrukkelijk te overwegen dat het voor de uitleg van de brief van 9 juni 1994 aan die positie in het geheel van omstandigheden niet het gewicht toekende dat Halliburton daaraan, voor het eerst in cassatie zo nadrukkelijk, hecht.

3.7 De in de onderdeel 5 aangevoerde klacht kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt Halliburton in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 23 april 2010.