Hoge Raad, 13-04-2010, BL5414, 07/12150
Hoge Raad, 13-04-2010, BL5414, 07/12150
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 april 2010
- Datum publicatie
- 14 april 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BL5414
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL5414
- Zaaknummer
- 07/12150
Inhoudsindicatie
Opzet in art. 197a (oud) Sr omvat mede voorwaardelijk opzet.
Uitspraak
13 april 2010
Strafkamer
nr. S 07/12150
IBO/IV
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 april 2007, nummer 23/003186-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.D. Kloosterman, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat voor de vervulling van het bestanddeel "weet ... dat" in art. 197a Sr voorwaardelijk opzet niet toereikend is.
2.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 11 juni 2001 tot en met 8 januari 2003 te Amsterdam in de uitoefening van zijn beroep, te weten verhuur van woonruimte, anderen, te weten onder meer [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] en [betrokkene 8] en [betrokkene 9] en [betrokkene 10] en [betrokkene 11] uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het verblijven in Nederland, terwijl hij, verdachte, wist dat dat verblijf wederrechtelijk was, immers heeft hij, verdachte
- de woning [a-straat 1] te [plaats] in de periode van 1 maart 2002 tot en met 3 mei 2002 verhuurd aan [betrokkene 1], die illegaal in Nederland verbleef en
- de woning [a-straat 1] te [plaats] in de periode van mei 2002 tot en met 5 augustus 2002 verhuurd aan een of meer personen die illegaal in Nederland verbleven en
- de woning [b-straat 1] te [plaats] in de periode van 1 april 2002 tot en met 3 september 2002 verhuurd aan [betrokkene 2] die illegaal in Nederland verbleef en
- de woning [c-straat 1] te [plaats] in de periode van 1 maart 2002 tot en met 25 maart 2002 verhuurd aan [betrokkene 3] die illegaal in Nederland verbleef en
- de woning [d-straat 1] te [plaats] in de periode van 1 november 2002 tot en met 14 december 2002 verhuurd aan [betrokkene 4] en [betrokkene 5] die illegaal in Nederland verbleven en
- de woning [e-straat 1] te [plaats] in de periode van 1 september 2002 tot en met 8 januari 2003 verhuurd aan [betrokkene 6] die illegaal in Nederland verbleef en
- de woning [f-straat 1] te [plaats] in de periode van 1 mei 2002 tot en met 8 januari 2003 verhuurd aan [betrokkene 7] die illegaal in Nederland verbleef en
- de woning [g-straat 1] te [plaats] in de periode 21 oktober 2002 tot en met 8 januari 2003 verhuurd aan [betrokkene 8] en [betrokkene 9] die illegaal in Nederland verbleven en
- de woning [h-straat 1] te [plaats] in de periode van 29 november 2002 tot en met 8 januari 2003 verhuurd aan [betrokkene 10] die illegaal in Nederland verbleef en
- de woning [i-straat 1] te [plaats] in de periode van 15 september 2002 tot en met 8 januari 2003 verhuurd aan [betrokkene 7] en [betrokkene 11] die illegaal in Nederland verbleven."
2.3. Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnotities heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
"Ook dient vrijspraak van feit 1. te volgen op grond van het enkele feit dat uit het dossier niet blijkt dat cliënt wist of ernstig redenen had te vermoeden dat sprake zou zijn van wederrechtelijk verblijf.
In de uitspraak in eerste aanleg is in de bewezenverklaring opgenomen dat cliënt wist dat het verblijf van de huurders wederrechtelijk was. De rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat cliënt een onderzoeksplicht ten aanzien van de verblijfstatus van de huurders zou hebben gehad. Cliënt had, aldus de rechtbank, inlichtingen daaromtrent kunnen inwinnen bij bevoegde autoriteiten. Op geen enkele wijze is volgens de rechtbank gebleken dat cliënt deze onderzoeksplicht heeft vervuld:
"Daarmee heeft verdachte ten minste bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij woningen verhuurde aan illegaal in Nederland verblijvende personen."
Deze bewijsredenering van de rechtbank in de trant van voorwaardelijk opzet rechtvaardigt evenwel niet de conclusie dat cliënt dus wist (zoals bewezen is verklaard door de rechtbank) dan wel ernstige redenen had te vermoeden dat sprake zou zijn van illegaal verblijf."
2.4. Het Hof heeft in dit verband onder meer het volgende overwogen:
"Ter terechtzitting gevoerde verweren met betrekking tot het bewijs
In het algemeen heeft de raadsvrouw bij wijze van verweer opgeworpen dat de ratio van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht, te weten het juist gebruik maken of misbruik maken van het feit dat iemand geen rechtsgeldige verblijfsstatus heeft, aan bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde feit in de weg staat, nu daarvan in de onderhavige zaak geen sprake van is.
Voor zover thans nog van belang gelet op hetgeen is bewezenverklaard, heeft de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep voorts betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 1 tenlastegelegde feit op de gronden dat (...)
c) verdachte geen weet of ernstige redenen te vermoeden had dat het verblijf van de huurders van de tenlastegelegde panden in Nederland wederrechtelijk was en hem ook niet strafrechtelijk kan worden verweten dat hij dat niet heeft onderzocht.
Het hof stelt voorop dat, anders dan de raadsvrouw meent, uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever bij artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht niet het gebruik maken of misbruik maken van personen zonder rechtsgeldige verblijfsstatus, doch de (bescherming van het overheidsbeleid bij) bestrijding van illegaal verblijf in Nederland op het oog heeft gehad.
Daarnaast overweegt het hof het volgende. (...)
ad c) Verdachte verhuurde in de uitoefening van zijn beroep een groot aantal woningen aan personen uit
niet-Schengenlanden, en in het bijzonder aan Oost-Europeanen. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat verdachte naar de verblijfsstatus van zijn huurders informeerde of bij de bevoegde autoriteiten navraag deed. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat op verdachte een onderzoeksplicht rustte ten aanzien van de verblijfsstatus van deze huurders. Verdachte heeft verklaard dat hij alleen om een paspoort van een toekomstige huurder vroeg als de eigenaar van de woning daarom vroeg (p. 91 van het dossier). Hij wist niet wie er daadwerkelijk in de door hem verhuurde woningen zat en controleerde dat ook niet (p. 89 van het dossier). Voorts heeft verdachte verklaard dat het hem niet interesseert of zijn huurders illegaal waren en merkt hij op dat er nu eenmaal een groep mensen is die niet geregistreerd wil worden (p. 602015 van het dossier). Ook nadat er in zijn woningen mensen zonder een geldige verblijfsstatus zijn aangehouden en hij hieromtrent telefonisch is gehoord, wijzigt verdachte zijn handelswijze niet.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat verdachte onder deze omstandigheden willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij woningen verhuurde aan illegaal in Nederland verblijvende personen.
Het verweer wordt derhalve op alle onderdelen verworpen."
2.5. Art. 197a, eerste en tweede lid, Sr luidde ten tijde van het tenlastegelegde:
"1. Hij die een ander uit winstbejag behulpzaam is bij het zich verschaffen van toegang tot of verblijven in Nederland of enige staat welke gehouden is mede ten behoeve van Nederland grenscontrole uit te oefenen, of hem daartoe uit winstbejag gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Indien het feit wordt begaan in de uitoefening van enig ambt of beroep wordt gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd en kan ontzetting worden uitgesproken van de uitoefening van het recht het ambt te bekleden of het beroep uit te oefenen en kan de rechter openbaarmaking van zijn uitspraak gelasten."
2.6. Onder opzet is in het algemeen mede voorwaardelijk opzet begrepen. In de rechtspraak van de Hoge Raad is in verscheidene gevallen aangenomen dat het bestanddeel "wetende dat" opzet in voorwaardelijke vorm omvat (vgl. bijvoorbeeld HR 19 januari 1993, LJN AD1812, NJ 1993, 491 (art. 416 Sr), HR 3 december 2002, LJN AE8908, NJ 2004, 353 (art. 243 Sr) en HR 30 mei 2008, LJN BC8673, NJ 2008, 318 (art. 362 en 363 Sr)). De wetsgeschiedenis geeft geen aanleiding daarover ten aanzien van art. 197a Sr anders te oordelen.
2.7. Gelet hierop geven 's Hofs overwegingen niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bestanddeel "weet ... dat" van art. 197a Sr. Het middel faalt.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf in de vorm van een werkstraf van tweehonderd uren, subsidiair honderd dagen hechtenis.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 180 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 90 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 13 april 2010.