Hoge Raad, 26-11-2010, BL8869, 09/02076
Hoge Raad, 26-11-2010, BL8869, 09/02076
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 november 2010
- Datum publicatie
- 26 november 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BL8869
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL8869
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ4742, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 09/02076
Inhoudsindicatie
Artikel 8:75, lid 1, Awb. Proceskostenveroordeling bij ongegrond beroep.
Uitspraak
Nr, 09/02076
26 november 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 april 2009, nr. BK-07/00433, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 06/6398 IB/PVV) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraak op bezwaar bevestigd, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 5 maart 2010 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is per 1 januari 2000 met A een commanditaire vennootschap (hierna: de CV) aangegaan, waarbij A als beherend vennoot (hierna: de beherend vennoot) en belanghebbende als commanditaire vennoot optrad. Ingevolge de CV-overeenkomst zijn belanghebbende en de beherend vennoot bij het eindigen van de CV ieder gerechtigd in haar vermogen voor het bedrag waarvoor zij in de boeken zijn gecrediteerd, vermeerderd dan wel verminderd met (de helft van) de winst of het verlies gemaakt of geleden in het laatste boekjaar.
3.1.2. De CV heeft in de aanloopfase in 1999 en in 2000 verliezen geleden tot een bedrag van in totaal ƒ 144.374. Dit bedrag komt overeen met het bedrag dat belanghebbende ten behoeve van de CV aan facturen heeft betaald. In het jaar 2001 heeft de CV geen activiteiten meer uitgeoefend.
3.1.3. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 een verlies uit zijn in het verband van de CV gedreven onderneming opgenomen. Bij het vaststellen van belanghebbendes aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor dat jaar heeft de Inspecteur dat verlies niet geaccepteerd.
3.1.4. In het kader van de behandeling van het door belanghebbende tegen de aanslag gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de helft van het door de CV geleden verlies, een bedrag van ƒ 72.187, alsnog in aanmerking genomen bij de bepaling van belanghebbendes belastbare inkomen in het jaar 2000. Voor het overige stelde de Inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende een niet-aftrekbare kapitaalstorting in de CV had gedaan en dat belanghebbende hoogstens een privévordering had op de gewezen beherend vennoot in de CV.
3.1.5. De uitspraak van het Hof houdt - zakelijk weergegeven - in dat, gelet op de binnen de CV geldende regels voor de verdeling van winsten en verliezen, op de beherend vennoot de verplichting rustte tot aanzuivering van zijn kapitaalrekening met een bedrag van ƒ 72.187, dat bij gelegenheid van de staking van de onderneming van de CV de vordering van de CV op de beherend vennoot ter zake van deze aanzuivering is overgegaan naar belanghebbende, en dat belanghebbende een verlies op deze vordering als een verlies uit onderneming ten laste van zijn inkomen kan brengen. Echter, naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de vordering ultimo 2001 onvolwaardig was, zodat belanghebbende in dit jaar nog geen verlies op de vordering in aanmerking kon nemen. Om deze reden heeft het Hof de uitspraak op bezwaar bevestigd.
3.2. Omtrent de proceskosten heeft het Hof overwogen dat, aangezien aanleiding bestaat tot afwaardering van de hiervoor in 3.1.5 vermelde vordering in een later belastingjaar, de Inspecteur dient te worden veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Tegen dit oordeel richt zich het middel.
3.3. Vooropgesteld moet worden dat ook indien een beroep van een belanghebbende ongegrond wordt verklaard, de rechter op de voet van artikel 8:75, lid 1, Awb de bevoegdheid heeft het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten van deze belanghebbende. Gelet hierop mocht het Hof de Inspecteur veroordelen in de proceskosten.
De wetgever heeft aan de rechter beoordelingsvrijheid willen toekennen bij de toepassing van artikel 8:75, lid 1, Awb. Het Hof heeft kennelijk in zijn hiervoor in 3.1.5 weergegeven beoordeling van de standpunten van partijen in het tussen hen bestaande geschil aanleiding gevonden over te gaan tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende. Hiermee heeft het Hof het wettelijke kader voor een dergelijke veroordeling noch de grenzen van evenbedoelde beoordelingsvrijheid overschreden.
3.4. Op grond van hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, faalt het middel.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2173,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2010.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 448.