Hoge Raad, 09-04-2010, BM0454, 43448bis
Hoge Raad, 09-04-2010, BM0454, 43448bis
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 april 2010
- Datum publicatie
- 9 april 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BM0454
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2006:AX9353, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BA3823
- Zaaknummer
- 43448bis
Inhoudsindicatie
Art. 16, lid 4, AWR. Verenigbaarheid met EG-recht van een navorderingsaanslag die wordt opgelegd met toepassing van de bijzondere navorderingstermijn ter zake van buitenlandse tegoeden.
Uitspraak
Nr. 43448bis
9 april 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 juni 2006, nr. BK-04/02466, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij na te melden arresten aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gestelde vragen.
1. Ontstaan en loop van het geding
Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 25 april 2008, nr. 43448, LJN BA3823, BNB 2008/161, wordt verwezen naar dat arrest. De Hoge Raad heeft bij dat arrest iedere verdere beslissing aangehouden en het geding geschorst totdat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak heeft gedaan naar aanleiding van de verzoeken om een prejudiciële beslissing gedaan in de arresten van 21 maart 2008, nr. 43050, LJN BA8179, BNB 2008/159, en nr. 43670, LJN BC7249, BNB 2009/160.
Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die verzoeken, voor recht verklaard:
1) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.
2) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer een lidstaat voor in een andere lidstaat aangehouden tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan voor in eerstgenoemde lidstaat aangehouden tegoeden en deze buitenlandse tegoeden alsmede de inkomsten daaruit zijn verzwegen voor de belastingautoriteiten van eerstgenoemde lidstaat die niet over aanwijzingen beschikten op basis waarvan zij een onderzoek hadden kunnen instellen, de geldboete ter zake van verzwijging van deze buitenlandse tegoeden en inkomsten wordt berekend naar evenredigheid van het bedrag van de navorderingsaanslag en over deze langere periode.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit arrest.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
2. Nadere beoordeling van klacht 9
2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.
2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
2.1.3. Het hiervoor in 2.1.2 overwogene geldt:
- ongeacht het antwoord op de vraag of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de termijn die geldt voor navordering met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, en
- zowel in het geval dat voor het inwinnen van inlichtingen een nuttig gebruik kan worden gemaakt van regelingen van wederzijdse bijstand tussen lidstaten, als in het geval dat de mogelijkheid daartoe ontbreekt, bijvoorbeeld doordat de desbetreffende lidstaat een bankgeheim kent.
2.1.4. Het in punt 47 van het arrest van het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 2.1.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 2.1.2 overwogene voortvloeit.
2.2. Uit het antwoord van het Hof van Justitie op de derde prejudiciële vraag volgt dat het bovenstaande geen wijziging ondergaat door het feit dat met de desbetreffende aanslagen boeten samenhangen.
2.3. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende zijn betoog dat (een deel van) de in geding zijnde aanslagen zijn opgelegd in strijd met het EG-Verdrag, mede heeft gegrond op de stelling dat de Inspecteur de vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR verder heeft overschreden dan noodzakelijk was in de hierboven in 2.1.2 bedoelde zin. Klacht 9 faalt om die reden.
3. De termijn van berechting van het geschil over de boete
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 2 augustus 2006. Sindsdien zijn tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak eindarrest wijst, meer dan twee jaren verstreken. Voor de bepaling van de, door de nationale rechter te bewaken, redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 EVRM, dient de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie echter niet te worden meegerekend (zie onder meer EHRM 26 februari 1998, Pafitis e.a. tegen Griekenland, no. 163/1996, NJ 1999, 109, en EHRM 24 april 2008, Mathy tegen België, no. 12066/06). Na aftrek van die tijd en rekening houdend met de complexiteit van deze zaak, mede in procedureel opzicht, doet zich per saldo geen overschrijding van de redelijke termijn voor.
4. Proceskosten
De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 43449(bis), met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest en het arrest van 25 april 2008,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 105, en
veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 3139,50, is € 1569,75, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2010.