Home

Hoge Raad, 12-10-2010, BN0526, 09/02603

Hoge Raad, 12-10-2010, BN0526, 09/02603

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 oktober 2010
Datum publicatie
12 oktober 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BN0526
Formele relaties
Zaaknummer
09/02603
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 218, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 226a

Inhoudsindicatie

Zaak Willem H.

1. Beroep op ontbreken van onpartijdigheid rechter, art. 6.1 EVRM.

2. Uitlatingen vz. van de Rb verenigbaar met art. 6.1-2 EVRM?

3. Uitsluiten getuigenverklaringen voor het bewijs.

4. (Afgeleid) verschoningsrecht? Uitsluiten getuigenverklaring van de secretaresse van de voormalige rm van de verdachte voor het bewijs.

5. Gebruik van brief rm voor het bewijs.

6. Bruikbaarheid bepaalde gesprekken met W. Endstra voor het bewijs.

6a. Beroep op toepasselijkheid art. 126L Sv.

6b. Deskundigenrapportage omtrent de bewijswaarde van de gesprekken met W. Endstra.

Ad 1. De HR herhaalt relevante overwegingen uit HR NJ 1992, 676 m.b.t. de (on)partijdigheid rechter. Het Hof heeft door te oordelen dat de enkele omstandigheid dat de vz. van de Rb na het vonnis met een journalist over de onderhavige strafzaak heeft gesproken, nog niet met zich brengt dat verdachtes vrees voor vooringenomenheid van die vz. objectief gerechtvaardigd was, tot uitdrukking gebracht dat i.c. geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de vz. van de Rb jegens verdachte ttv. diens berechting in e.a. een vooringenomenheid koesterde en evenmin voor het oordeel dat een dienaangaande bij de verdachte bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Die oordelen zijn ook in het licht van de rechtspraak van het EHRM onjuist noch onbegrijpelijk, gelet op de f&o die aan het verweer ten grondslag zijn gelegd en hetgeen het Hof dienaangaande heeft vastgesteld.

Ad 2. 's Hofs overwegingen dienen te worden verstaan dat de uitlatingen van de vz. noch afzonderlijk noch in onderling verband bezien een schending van voormelde verdragsvoorschriften opleveren. De klacht, die van een andere lezing van 's Hofs overwegingen uitgaat, mist feitelijke grondslag.

Ad 3. De opvatting dat de enkele omstandigheid dat in het geval het voor het OM redelijkerwijs voorzienbaar is dat de verdediging een getuige op naam zal willen doen oproepen, het om die reden de getuige niet mag betrekken in een traject a.b.i. art. 226a Sv, vindt geen steun in het recht.

Ad 4. Verweer en klacht steunen op de opvatting dat de verklaring van de secretaresse valt onder het (afgeleide) verschoningsrecht van verdachtes (toenmalige) raadsman. Ingevolge art. 218 Sv kan een advocaat zich in rechte op zijn verschoningsrecht beroepen, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hem als zodanig is toevertrouwd. Dat houdt in dat een advocaat zich slechts op zijn verschoningsrecht kan beroepen met betrekking tot de wetenschap die hij in de normale uitoefening van zijn beroep heeft verkregen. In 's Hofs overwegingen ligt besloten dat daarvan i.c. geen sprake was. Dat oordeel is, gelet op de inhoud van de verklaring van X, onjuist noch onbegrijpelijk.

Ad 5. De stelling dat de brief van de (toenmalige) rm van verdachte heeft te gelden als een door de rm bij de behandeling van de zaak ttz. gedane mededeling die niet tot het bewijs mag meewerken, is onjuist, nu de brief door de rm is geschreven n.a.v. zijn verhoor over een ten zijnen kantore vermoedelijk gepleegd misdrijf, waaruit het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft afgeleid dat de rm de brief niet heeft geschreven in zijn hoedanigheid van rm van verdachte.

Ad 6a. ’s Hofs oordeel dat art. 126L Sv niet toepasselijk is op de gesprekken tussen W. Endstra en de CIE-ambtenaren omdat geen sprake is van vertrouwelijke communicatie als bedoeld in dat artikel, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat art. 126L Sv blijkens de wetsgeschiedenis strekt ter waarborging van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degenen die aan de communicatie deelnemen, en in 's Hofs overwegingen besloten ligt dat de persoonlijke levenssfeer van Endstra hier niet in het geding was. De omstandigheid dat de MvT onder "vertrouwelijke communicatie" verstaat "de uitwisseling van berichten tussen twee of meer personen die in beslotenheid plaatsvindt", dwingt niet tot een ander oordeel.

Ad 6b. ’s Hofs oordeel dat het deskundigenrapport onvoldoende aanknopingspunten bevat voor de conclusie dat de gesprekken met W. Endstra niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd, is niet onbegrijpelijk.

Uitspraak

12 oktober 2010

Strafkamer

nr. 09/02603

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 juli 2009, nummer 23/000306-08, in de strafzaak tegen:

[Verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond, locatie De Schie" te Rotterdam.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 21 december 2007 - het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de in het vonnis gegeven beslissingen ten aanzien van het onder 4, 5 en 14 tenlastegelegde, en de verdachte, met vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde, ter zake van 2 "afpersing", 3 "witwassen" en "medeplegen van witwassen", 6 en 8 telkens "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", 7 "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij leider van die organisatie was", 9, 12 en 13 telkens "mishandeling", 10 "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd", en 11 "medeplegen van mishandeling", veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. A.A. Franken en mr. C.H. Zuur, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

2.2. Mr. Franken heeft schriftelijk gereageerd op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel komt met een reeks van klachten op tegen 's Hofs verwerping van het beroep op schending van het recht op berechting door een onpartijdige rechter bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg en het beroep op schending van het vermoeden van onschuld.

3.2. 's Hofs overwegingen en beslissingen omtrent de in het middel bedoelde verweren zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7.

3.3.1. De eerste klacht keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de enkele vaststelling dat de voorzitter van de Rechtbank na het vonnis met een journalist over de zaak heeft gesproken, niet een schending van art. 6, eerste lid, EVRM oplevert.

3.3.2. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. HR 26 mei 1992, NJ 1992/676).

3.3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de voorzitter van de Rechtbank na het vonnis met een journalist over de onderhavige strafzaak heeft gesproken, nog niet met zich brengt dat verdachtes vrees voor vooringenomenheid van die voorzitter objectief gerechtvaardigd was. Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat in dit geval geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de voorzitter van de Rechtbank jegens de verdachte ten tijde van diens berechting in eerste aanleg een vooringenomenheid koesterde, en evenmin voor het oordeel dat een dienaangaande bij de verdachte bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Die oordelen geven, ook in het licht van de in de toelichting op het middel vermelde rechtspraak van het EHRM, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zij niet onbegrijpelijk zijn, gelet op de feiten en omstandigheden die aan het verweer ten grondslag zijn gelegd en hetgeen het Hof dienaangaande heeft vastgesteld.

3.3.5. De klacht faalt.

3.4.1. De derde klacht houdt in dat het Hof heeft verzuimd te onderzoeken of de uitlatingen van de voorzitter van de Rechtbank in onderling verband bezien verenigbaar zijn met art. 6, eerste en tweede lid, EVRM.

3.4.2. 's Hofs overwegingen moeten aldus worden verstaan dat de uitlatingen van de voorzitter noch afzonderlijk noch in onderling verband bezien een schending van voormelde verdragsvoorschriften opleveren.

3.4.3. De klacht, die van een andere lezing van 's Hofs overwegingen uitgaat, mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.

4. Beoordeling van het derde middel

4.1. Het middel klaagt onder meer over 's Hofs verwerping van het verweer dat de verklaringen van [B] en [A] moeten worden uitgesloten van het bewijs.

4.2. 's Hofs overwegingen en beslissingen omtrent het in het middel bedoelde verweer zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 74.

4.3. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat in het recht geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de juistheid van de opvatting dat de enkele omstandigheid dat in het geval het voor het openbaar ministerie redelijkerwijs voorzienbaar is dat de verdediging een getuige op naam zal willen doen oproepen, het om die reden de getuige niet mag betrekken in een traject als bedoeld in art. 226a Sv.

4.4. Het tegen dit oordeel gerichte onderdeel van de klacht is tevergeefs voorgesteld.

5. Beoordeling van het vierde middel

5.1. Het middel klaagt onder meer over 's Hofs verwerping van het verweer dat de verklaringen van [O], die secretaresse is geweest van de voormalige raadsman van de verdachte, mr. A. Moszkowicz, van het bewijs moeten worden uitgesloten.

5.2.1. Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, onder 2 bewezenverklaard dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan afpersing van [C].

5.2.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:

a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van mr. A. Zeegers, onder meer (bewijsmiddel 115):

"Op donderdag 9 januari 2003 maakte [C] een wat gespannen indruk. Kort daarop, waarschijnlijk begin van de volgende week, heb ik op zijn kantoor over afpersingen met hem gesproken. Ik wilde weten wat er eind december (2002) gebeurd was omdat hij mij immers begin december had verteld dat [verzoeker] hem afperste en gezegd had: 'Dit kan wel eens je laatste Kerst worden'. Toen heeft hij voor de eerste keer verteld dat hij op het kantoor van Bram Moszkowicz was uitgenodigd en daar vervolgens was bedreigd en afgeperst om 10 miljoen te betalen."

b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [O], onder meer (bewijsmiddel 112c):

"Ik ben secretaresse van mr. Bram Moszkowicz geweest totdat ik ontslag heb genomen, in 2003. Ik herinner me uit de tijd dat ik nog secretaresse van mr. Moszkowicz was, dat er een bijeenkomst op kantoor was, boven, in de kamer van Bram, waarbij aanwezig waren [C], die [Q] die ik later op een foto heb herkend, nog iemand die met die [Q] kwam, dacht ik, [verzoeker] en [EE]. [Q] kwam later, toen [verzoeker] en de andere heren al boven waren, want ik zie mij de trap aflopen en die [Q] heel erg naar mij kijken. Later ging [Q] naar boven. Die andere man die met [Q] kwam, die stond er alleen maar bij, dus hij is mij niet bijgebleven. En in de kamer zat hij er ook maar bij, want ik bracht één keer thee en ik had het idee dat alleen maar die [Q] sprak. Die andere man had een Joegoslavisch uiterlijk, een donkere, een Armeniër, daar ergens.

Bram was zelf hierbij niet aanwezig. Dat gebeurde wel vaker, alleen als [verzoeker] erbij betrokken was. Ik vond dat vervelend, want als Bram zijn kamer afstond en er niet bij wilde zijn, was er iets vervelends of vreemds aan de hand. Hij zei dan: 'Zet ze maar in mijn kamer'. De bedoelde bijeenkomst moet hebben plaatsgevonden in 2002."

c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door onder anderen [P], inspecteur van politie te Amsterdam, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant (bewijsmiddel 68):

"Naar aanleiding van binnengekomen informatie hebben wij per brief mr. A.Moszkowicz verzocht voor een gesprek op 1 december 2003 op het hoofdbureau van politie te komen. Dit gesprek heeft toen ook met ons beiden plaatsgevonden. Ik, [P], deelde mr. Moszkowicz mee dat de CIE had vernomen dat personen door of vanwege mr. Moszkowicz naar zijn kantoor zijn ontboden en daar op ernstige wijze werden bedreigd door onder anderen [verzoeker] en [Q]. Mr. Moszkowicz gaf hierop direct toe dat een dergelijk incident één maal had plaatsgevonden. Hij zei dat [verzoeker] misbruik van de situatie had gemaakt, door middel van de secretaresse van Moszkowicz X en Y had ontboden en dezen vervolgens had bedreigd. Hij gaf voorts te kennen dat [verzoeker] wel heel vaak op het kantoor verscheen, vaak ook zonder reden, en dat de situatie zeer ongezond was."

d. een brief van mr. A. Moszkowicz van 3 februari 2006, gericht aan het arrondissementsparket te Amsterdam, voor zover inhoudende als diens relaas (bewijsmiddel 69):

"Op 1 december 2003 heeft op verzoek van mr. Van Straelen een gesprek tussen hem, [P] en mij plaatsgevonden. In dat gesprek ben ik onder meer geconfronteerd met de mededeling dat mr. Van Straelen de informatie had bereikt als zou hier op kantoor een bedreiging hebben plaatsgevonden. Ik heb toen te kennen gegeven dat ik dat verhaal eerder had gehoord. Ik heb daarover de waarheid gesproken."

5.2.3. 's Hofs overwegingen en beslissingen omtrent het in het middel bedoelde verweer zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 84.

5.3.1. De eerste klacht keert zich tegen 's Hofs verwerping van het verweer dat aan mr. Moszkowicz de beslissing had moeten worden gelaten of [O] zich bij de beantwoording van bepaalde vragen tijdens haar verhoor door de politie diende te verschonen.

5.3.2. Verweer en klacht steunen op de opvatting dat de onder b weergegeven verklaring van [O] valt onder het (afgeleide) verschoningsrecht van mr. Moszkowicz als de (toenmalige) raadsman van de verdachte.

5.3.3. Ingevolge art. 218 Sv kan een advocaat zich in rechte op zijn verschoningsrecht beroepen, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hem als zodanig is toevertrouwd. Dat houdt in dat een advocaat zich slechts op zijn verschoningsrecht kan beroepen met betrekking tot de wetenschap die hij in de normale uitoefening van zijn beroep heeft verkregen. In 's Hofs overwegingen ligt besloten dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake was en dat het verweer daarom moet worden verworpen. Dat oordeel getuigt niet van een verkeerde rechtsopvatting en is, gelet op de inhoud van de verklaring van [O], niet onbegrijpelijk.

5.4.1. De vierde klacht keert zich tegen het gebruik voor het bewijs van de hiervoor onder d genoemde brief van mr. Moszkowicz.

5.4.2. De klacht berust op de stelling dat een door de raadsman van de verdachte bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting gedane mededeling niet tot het bewijs mag meewerken (vgl. HR 15 september 1980, NJ 1981/13) en dat hetzelfde heeft te gelden voor genoemde brief van de (toenmalige) raadsman van de verdachte.

5.4.3. Die laatste stelling is onjuist, reeds omdat de brief door mr. Moszkowicz is geschreven naar aanleiding van zijn verhoor over een ten zijnen kantore vermoedelijk gepleegd misdrijf, waaruit het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft afgeleid dat mr. Moszkowicz de brief niet heeft geschreven in zijn hoedanigheid van raadsman van de verdachte.

5.5. De klachten falen.

6. Beoordeling van het vijfde middel

6.1. Het middel komt op tegen 's Hofs verwerping van het verweer dat bepaalde gesprekken met [C] onbruikbaar zijn voor het bewijs. Het middel klaagt onder meer dat het Hof het beroep op de toepasselijkheid van art. 126l Sv ten onrechte heeft verworpen.

6.2. Art. 126l, eerste, vierde en achtste lid (oud), Sv luidt:

"1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, vertrouwelijke communicatie opneemt met een technisch hulpmiddel.

(...)

4. Het bevel kan slechts worden gegeven na schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris. De machtiging betreft alle onderdelen van het bevel. Indien ter uitvoering van het bevel een woning mag worden betreden, wordt dat uitdrukkelijk in de machtiging vermeld.

(...)

8. Van het opnemen wordt binnen drie dagen proces-verbaal opgemaakt."

6.3. 's Hofs overwegingen en beslissingen omtrent het in het middel bedoelde verweer zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 107. In die overwegingen alsmede in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 110 zijn opgenomen de hier relevante onderdelen van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van art. 126l Sv.

6.4. Het Hof heeft geoordeeld dat art. 126l Sv niet toepasselijk is op de onderhavige gesprekken tussen [C] en de CIE-ambtenaren omdat geen sprake is van vertrouwelijke communicatie als bedoeld in dat artikel. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat art. 126l Sv blijkens de wetsgeschiedenis strekt ter waarborging van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degenen die aan de communicatie deelnemen, en in 's Hofs overwegingen besloten ligt dat de persoonlijke levenssfeer van [C] hier niet in het geding was. De omstandigheid dat voormelde memorie van toelichting onder "vertrouwelijke communicatie" verstaat "de uitwisseling van berichten tussen twee of meer personen die in beslotenheid plaatsvindt", dwingt niet tot een ander oordeel.

6.5. De rechtsklacht is dus ongegrond.

7. Beoordeling van het zevende middel

7.1. Ook dit middel komt op tegen 's Hofs verwerping van het verweer dat bepaalde gesprekken met [C] onbruikbaar zijn voor het bewijs. De tweede klacht keert zich tegen het oordeel van het Hof omtrent het rapport dat de deskundigen prof. dr. H.F.M. Crombag en prof. dr. W.A. Wagenaar op verzoek van de verdediging hebben uitgebracht omtrent de bewijswaarde van die gesprekken.

7.2. 's Hofs oordeel en de overwegingen waarop dit berust, zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 145.

7.3. Het Hof heeft geoordeeld dat het rapport van de deskundigen onvoldoende aanknopingspunten bevat voor de conclusie dat de gesprekken met [C] niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarop stuit de klacht af.

8. Beoordeling van de middelen voor het overige

Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

9. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.F. Groos, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 oktober 2010.