Hoge Raad, 03-12-2010, BN6241, 09/04185
Hoge Raad, 03-12-2010, BN6241, 09/04185
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 december 2010
- Datum publicatie
- 3 december 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BN6241
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN6241
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ0460, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 09/04185
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht. Korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW. Ongeval minderjarig kind. Verzuim ouder verjaring te stuiten. Degene die de identiteit met een beperkt onderzoek had kunnen achterhalen, maar heeft nagelaten een dergelijk onderzoek in te stellen, kan zich niet ter afwering van een beroep op verjaring beroepen op subjectieve onbekendheid met de aansprakelijke persoon, ofschoon onder bekendheid met schade en aansprakelijk persoon daadwerkelijke bekendheid moet worden verstaan (vgl. HR 9 juli 2010, LJN BM1688). Dat een schuldeiser geen verwijt kan worden gemaakt van het niet tijdig instellen van een vordering maakt een beroep op verjaring niet zonder meer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Minderjarigheid ten tijde van het ongeval en afhankelijkheid van moeder geen aan dit geval verbonden specifieke omstandigheden die het beroep op art. 3:310 lid 1 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken.
Uitspraak
3 december 2010
Eerste Kamer
09/04185
DV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. E. Grabandt, thans mr. J.P. Heering en mr. L. van den Eshof,
t e g e n
1. BETONMORTELFABRIEK TILBURG BEMOTI B.V.,
gevestigd te Tilburg,
2. VADÈSTRU B.V.,
gevestigd te Udenhout, gemeente Tilburg,
advocaat: mr. T. Riyazi,
3. de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1],
gewoond hebbende te Tilburg,
niet verschenen,
VERWEERDERS in cassatie.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Bemoti c.s., verweerders ieder afzonderlijk ook als Bemoti, Vadèstru en de erven [betrokkene 1].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 162305/HA ZA 06-1154 van de rechtbank Breda van 8 augustus 2007;
b. het arrest in de zaak HD 103.005.947 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 juni 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bemoti en Vadèstru hebben gezamenlijk geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Tegen de erven [betrokkene 1] is verstek verleend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 4 juni 1996 heeft in de gemeente Goirle een aanrijding plaatsgevonden tussen [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1986 (en derhalve ten tijde van het ongeluk ruim 9 jaren oud), en een betonauto. [Eiseres] fietste samen met een vriendinnetje. Kort voor het ongeval hadden zij van fiets geruild. De fiets van [eiseres] had een terugtraprem, de fiets van het vriendinnetje handremmen. Mogelijk heeft [eiseres] geprobeerd te remmen door terug te trappen, hetgeen op de fiets van haar vriendinnetje geen effect had. Zij is vervolgens bij het oversteken van de weg tegen de zijkant van de achterzijde van de betonauto aangereden.
(ii) Bij dit ongeval is [eiseres] ernstig gewond geraakt. Zij is buiten bewustzijn naar een ziekenhuis vervoerd en heeft daar enige tijd in coma gelegen. Aansluitend is zij overgeplaatst naar een revalidatiecentrum. Zij is daaruit ontslagen op 5 juli 1996, waarna dagbehandeling volgde. Zij heeft blijvend en ernstig letsel opgelopen.
(iii) De betonauto werd bestuurd door [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] was in dienst bij Vadèstru. Vadèstru had de betonauto met [betrokkene 1] uitgeleend aan Bemoti. [Betrokkene 1] had die dag voor Bemoti reeds zes vrachten beton gereden naar een bedrijf in Moergestel. De rit die [betrokkene 1] maakte ten tijde van het ongeval is niet vermeld in het door hem opgemaakte dagrapport van 4 juni 1996. De betonmolen had een opvallende blauwe kleur; zowel de naam van Vadèstru als de naam van Bemoti stond op de auto.
(iv) Ten tijde van het ongeval was de moeder van [eiseres], [de moeder], haar wettelijke vertegenwoordiger.
(v) In 2003 heeft [de moeder] zich tot een advocaat gewend. Bij brief van 31 december 2003 is Bemoti aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het aan [eiseres] overkomen ongeval, bij brief van 9 februari 2004 is Vadèstru aansprakelijk gesteld en bij brief van 28 december 2004 [betrokkene 1].
(vi) De politie te Goirle heeft van het ongeval geen proces-verbaal opgemaakt. [Betrokkene 1] heeft als getuige verklaard dat de politie niet naar zijn naam heeft gevraagd, maar wel het kenteken van de vrachtauto heeft genoteerd. Volgens de getuigenverklaring van [betrokkene 1] heeft de politie hem na het ongeval verzocht zijn weg te vervolgen. [Betrokkene 1] heeft Bemoti noch Vadèstru van het ongeval op de hoogte gesteld.
(vii) Er waren diverse getuigen van het ongeval, onder wie het vriendinnetje van [eiseres].
3.2 [Eiseres] vordert voor recht te verklaren dat Bemoti c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de, nader bij staat op te maken, materiële en immateriële schade als gevolg van het [eiseres] op 4 juni 1996 overkomen ongeval. Voor de, aldus [eiseres], door een onrechtmatige daad van [betrokkene 1] veroorzaakte schade, houdt [eiseres] op de voet van art. 6:170 BW naast [betrokkene 1] ook Bemoti en Vadèstru aansprakelijk, nu de schade, volgens haar, is toe te schrijven aan een fout die [betrokkene 1] heeft gemaakt bij de vervulling van de hem als ondergeschikte van Bemoti en Vadèstru opgedragen taak om een lading beton te vervoeren naar het aannemersbedrijf [A] te Goirle.
3.3 Bemoti c.s. hebben zich, voor zover in cassatie van belang, tegen de vordering verweerd met een beroep op de vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW. Volgens Bemoti c.s. is de rechtsvordering van [eiseres] verjaard, nu haar wettelijk vertegenwoordiger kort na het ongeval daadwerkelijk bekend is geraakt met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, en [eiseres], althans haar wettelijk vertegenwoordiger, de verjaring niet binnen een, vanaf dit moment te rekenen, termijn van vijf jaren heeft gestuit en ook niet binnen die periode een vordering in rechte heeft ingesteld.
3.4 De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft dat vonnis bekrachtigd. Het heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
De bij [de moeder] aanwezige kennis moet worden toegerekend aan [eiseres] (4.7). De eis van subjectieve bekendheid (met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon) houdt niet in dat de benadeelde die op de hoogte is van de onrechtmatige daad zich op onbekendheid met de identiteit van de aansprakelijke persoon kan beroepen als hij die eenvoudig had kunnen achterhalen (rov. 4.9.3). Indien het begrip subjectieve bekendheid niet aldus wordt uitgelegd, kan de benadeelde, door stil te blijven zitten en na te laten een beperkt en voor de hand liggend onderzoek in te stellen, beletten dat de verjaringstermijn een aanvang neemt. Dit is gelet op de ratio van de verjaringstermijn niet gerechtvaardigd (rov. 4.9.5). [de moeder] was op 4 juni 1996 op de hoogte van het ongeval en van het feit dat [eiseres] daardoor ernstig gewond was geraakt en dus schade had geleden. Zij wist dat bij het ongeval een betonauto betrokken was en dat deze op dat moment werd bestuurd door een chauffeur. Dat zij mogelijk niet op de hoogte was van de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden doet daarbij niet terzake (rov. 4.9.4). Van [de moeder] mocht, nu er voldoende aanknopingspunten waren om de identiteit van de aansprakelijke persoon/personen te achterhalen, enige inspanning worden verlangd teneinde vast te stellen wie de vrachtauto bestuurde en bij wie die chauffeur in dienst was. Indien [de moeder] het hiertoe benodigde onderzoek zou hebben verricht, zou zij binnen afzienbare tijd na het ongeval over deze gegevens hebben kunnen beschikken (rov. 4.9.5). De verjaringstermijn van de rechtsvordering van [eiseres] is dan ook kort na 4 juni 2001, doch ruim vóór 31 december 2003, verstreken (rov. 4.10). De door [eiseres] aangedragen omstandigheden - waaronder het moeizaam verlopen herstel van [eiseres], de problemen op school als gevolg van de secundaire zwakbegaafdheid van [eiseres], de fixatie van [de moeder] op deze problematiek, de zorg van haar als alleenstaande ouder voor haar in 1995 geboren zoon met de ziekte van Down (die kort na de geboorte een hartoperatie had moeten ondergaan) en de beëindiging, kort na het ongeval, van de relatie met haar toenmalige, aan drank en drugs geraakte, vriend - zijn niet voldoende om te kunnen oordelen dat [de moeder] niet in staat was binnen een periode van vijf jaar na de datum van het ongeval een vordering in te stellen (rov. 4.11 en 4.12). Ook de verklaring van de huisarts van [de moeder] dat [de moeder] er praktisch alleen voor stond, niet zo sterk in haar schoenen staat, niet erg slim is en een hectische fase van haar leven doormaakte, is hiervoor niet voldoende (rov. 4.12). Art. 3:310 lid 5 BW is ingevolge art. 119b Overgangswet NBW niet van toepassing op het onderhavige geval. Terugwerkende kracht van deze regel is uitdrukkelijk niet door de wetgever beoogd. De minderjarigheid ten tijde van het ongeval kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat het beroep door Bemoti c.s. in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Haar minderjarigheid is geen factor van belang nu juist voor minderjarige kinderen het instituut van wettelijke vertegenwoordiging (in dit geval uitgeoefend door [de moeder]) in het leven is geroepen. Dat niet binnen vijf jaar een vordering is ingesteld, komt dan ook voor risico van [eiseres] (rov. 4.14.4).
3.5 Het eerste onderdeel, dat zich richt tegen rov. 4.9.3 en 4.9.5, houdt, naar de kern genomen, het volgende in. Het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft zijn oordeel niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, waar het heeft overwogen dat de benadeelde die de identiteit van de dader eenvoudig kan achterhalen zich niet op onbekendheid met de aansprakelijke persoon kan beroepen.
3.6 Dit onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat (vgl. HR 9 juli 2010, nr. 09/01916, LJN BM1688). Dit neemt niet weg dat degene die de identiteit van de aansprakelijke persoon met een beperkt onderzoek eenvoudig had kunnen achterhalen, maar heeft nagelaten een dergelijk onderzoek in te stellen, zich ter afwering van een beroep op verjaring niet kan beroepen op subjectieve onbekendheid met de aansprakelijke persoon. Indien die identiteit gemakkelijk kan worden vastgesteld, mag van de benadeelde in beginsel worden verlangd dat hij zich enigermate inspant om erachter te komen wie voor de schade aansprakelijk is. Het verdraagt zich niet met de rechtszekerheid en de billijkheid, die het instituut van de verjaring mede beoogt te dienen, dat de benadeelde door het nalaten van een redelijkerwijs van hem te verlangen, eenvoudig uit te voeren onderzoek naar de identiteit van de aansprakelijke persoon, zou kunnen voorkomen dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW een aanvang neemt.
3.7 Het tweede onderdeel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 4.12, waarin het hof heeft geoordeeld dat geen sprake was van een situatie waarin [de moeder] niet daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering in te stellen.
3.8 De klachten van onderdeel 2 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.9 Onderdeel 3 klaagt dat het hof bij de beantwoording van de vraag of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Bemoti c.s. zich beroepen op de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 niet, althans niet kenbaar, in zijn afweging heeft betrokken de stelling van [eiseres] dat het niet tijdig instellen van de rechtsvordering haar niet kan worden verweten gezien haar leeftijd en gezien haar afhankelijkheid van haar moeder. Het hof is daarom, volgens het onderdeel, van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, althans heeft zijn beslissing niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.10 Deze klachten falen. De omstandigheid dat een schuldeiser geen verwijt kan worden gemaakt van het niet tijdig instellen van een rechtsvordering maakt een beroep op verjaring nog niet zonder meer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de minderjarigheid van [eiseres] ten tijde van het ongeval en haar afhankelijkheid van haar moeder geen aan het onderhavige geval verbonden specifieke omstandigheden vormen die ertoe kunnen bijdragen dat het beroep van Bemoti c.s. op art. 3:310 lid 1 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Bemoti en Vadèstru begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris en aan de zijde van de erven van [betrokkene 1] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 3 december 2010.