Hoge Raad, 03-12-2010, BO0197, 09/01138
Hoge Raad, 03-12-2010, BO0197, 09/01138
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 december 2010
- Datum publicatie
- 3 december 2010
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BO0197
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO0197
- Zaaknummer
- 09/01138
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Indiening rapport 17 dagen voor pleidooi in hoger beroep in strijd met goede procesorde? De in het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven gestelde termijn van vier dagen voor indienen nadere stukken is hiervoor niet bepalend. Met volgen aanwijzingen die procesreglementen geven voor tijdig indienen van stukken, is niet per definitie voldaan aan beginselen van hoor en wederhoor waarop de in acht te nemen regels zijn gebaseerd (vgl. HR 29 november 2002, NJ 2004, 172). Rechter dient op binnen de gestelde termijn overgelegde stukken acht te slaan, tenzij hij gemotiveerd anders beslist op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval, waarvan uit de uitspraak of het proces-verbaal van de zitting dient te blijken.
Uitspraak
3 december 2010
Eerste Kamer
09/01138
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
[Verweerder], handelende onder de naam [A],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven.
Eisers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser 1] en [eiser 2] en verweerder als [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 678655/CV EXPL 05-6964 van de kantonrechter te Schiedam van 16 mei 2006, 25 juli 2006 en 20 februari 2007;
b. het arrest in de zaak 105.006.462/01 (rolnummer 07/597) van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 december 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser 1] en [eiser 2] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser 1] en [eiser 2] namens hun advocaat toegelicht door mr. S.F. Sagel, advocaat te Amsterdam, en voor [verweerder] door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het beroep.
Mr. Sagel voornoemd heeft namens [eiser 1] en [eiser 2] bij brief van 22 oktober 2010 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak kan in cassatie worden uitgegaan van het volgende.
(i) [Eiser 1] is met ingang van 1 mei 2001 bij [verweerder] in dienst getreden als grondwerker/opperman, laatstelijk tegen een salaris van € 1.393,17 bruto per maand. [Eiser 1] heeft bij brief van 15 september 2005 ontslag genomen. [eiser 2] is van 30 juni 2003 tot 30 juni 2005 bij [verweerder] in dienst geweest als stratenmaker, laatstelijk tegen een salaris van € 2.073,70 bruto per maand.
(ii) Een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rotterdam van 20 september 2005 vermeldt ten aanzien van de onderneming van [verweerder]:
"(...) Rechtsvorm: Eenmanszaak
(...) Datum vestiging: 01-07-1997
Bedrijfsomschrijving: Grond en straatwerken-tuinaanleg en onderhoud.
Werkzame personen: 4 (...)"
(iii) Op het briefpapier van de onderneming staat: "Grondwerken (Sier)bestratingen Zand/grondlevering In/verkoop bestrating Machineverhuur ".
(iv) De onderneming is in de Gouden Gids onder de rubriek "Tuinaanleg en -onderhoud" opgenomen.
3.2 [Eiser 1] en [eiser 2] hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat de onderneming van [verweerder] onder de werkingssfeer van de algemeen verbindend verklaarde CAO voor het Bouwbedrijf (hierna: CAO Bouw) valt en dat zij dan ook recht hebben op loon overeenkomstig die CAO. [Verweerder] heeft gesteld dat de CAO Hoveniersbedrijf van toepassing is.
De kantonrechter heeft de vordering na het horen van getuigen als onbewezen afgewezen. Het hof heeft de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd.
3.3 Onderdeel 1 keert zich tegen rov. 4, waarin het hof besliste bij de beoordeling van het geschil geen acht te slaan op het rapport van de Arbeidsinspectie van 7 juli 2008 betreffende een op verzoek van FNV Bouw ingesteld administratief onderzoek naar de naleving van de CAO Bouw door [verweerder] in de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2006. Dat zeven bladzijden tellende rapport is - zonder de vier daarbij behorende bijlagen - ter griffie ingekomen op 21 oktober 2008 en op die dag door de wederpartij ontvangen, en bij akte van 7 november 2008 in het geding gebracht. Het hof oordeelde dat [eiser 1] en [eiser 2] in strijd met de goede procesorde hebben gehandeld. De ingevolge art. 5.2 in verbinding met 2.18 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven geldende termijn voor het indienen van nadere stukken van vier dagen vóór de pleitzitting is daarvoor weliswaar niet bepalend. Door een dergelijk rapport echter dermate kort voorafgaand aan het onderzoek ter pleitzitting in te dienen hebben [eiser 1] en [eiser 2] misbruik gemaakt van hun procesbevoegdheid om nadere stukken tot vier dagen voor de zitting van 7 november 2008 in te dienen.
Doordat het rapport pas zo kort voor de zitting is ingediend, is [verweerder] belemmerd om daarop (desgewenst) een gedegen reactie te geven, aldus nog steeds het hof, dat daaraan nog toevoegde dat niet is gesteld of gebleken dat het indienen van het rapport niet eerder mogelijk was.
3.3.1 Bij de beoordeling van de hiertegen gerichte klachten wordt vooropgesteld dat - naar het hof terecht heeft overwogen - de in het genoemde Landelijk procesreglement gestelde termijn van vier dagen voor de pleitzitting niet bepalend is voor het antwoord op de vraag of het overleggen van het rapport in dat stadium van de procedure (zeventien dagen voor het pleidooi) in strijd is met de goede procesorde. De procesreglementen geven aanwijzingen voor het tijdig indienen van stukken, maar dat wil niet zeggen dat indien de aanwijzingen zijn gevolgd per definitie is voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor waarop de hier in acht te nemen regels zijn gebaseerd (vgl. HR 29 november 2002, nr. C00/128, LJN AF1210, NJ 2004/172, betreffende een geval waarin in cassatie werd geklaagd over de beslissing waarbij, anders dan hier, laattijdige overlegging juist wel was aanvaard). Inachtneming van de in het procesreglement gestelde termijn voor indiening van nadere stukken staat derhalve niet eraan in de weg dat toch op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval geoordeeld wordt dat de stukken niet voldoende tijdig zijn overgelegd. Voorzover de klachten van een andere opvatting uitgaan, falen zij.
3.3.2 Wel kan aan de in een procesreglement gestelde termijn voor indiening van nadere stukken het uitgangspunt worden ontleend dat in het algemeen indiening van nadere stukken (ruimschoots) voor het in het procesreglement bedoelde tijdstip heeft te gelden als zodanig tijdig dat de wederpartij er voldoende van kennis zal kunnen nemen om er adequaat op te kunnen reageren, zo nodig met een gemotiveerd verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak, dan wel om bij nadere akte op de ingediende stukken te mogen reageren. Dit brengt mee dat de rechter op binnen de geldende termijn overgelegde nadere stukken bij de beoordeling acht dient te slaan, tenzij de rechter - naar aanleiding van het door de wederpartij daartegen gemaakt bezwaar of ambtshalve - gemotiveerd anders beslist op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval, waarvan uit de uitspraak of het proces-verbaal van de zitting dient te blijken. Daarbij zal de rechter hebben te beoordelen of het gaat om stukken waarvan de aard en omvang een beletsel vormen om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren, en, zo dat niet van de wederpartij kon worden gevergd, of aanleiding bestaat een maatregel te treffen teneinde een voldoende kennisneming en voorbereiding van een reactie alsnog mogelijk te maken. Hierbij kan van belang zijn of met het oog op het belang van de wederpartij verwacht had mogen worden dat de stukken bij een eerdere gelegenheid in de procedure werden overgelegd, en dat, zeker in de procedure in hoger beroep, de pleitzitting in het algemeen de laatste gelegenheid zal zijn tot nadere feitelijke onderbouwing van een vordering of verweer.
3.3.3 Uit het arrest van het hof blijkt niet dat het in overeenstemming met het hiervoor in 3.3.2 overwogene heeft gehandeld. Het gaat hier om een rapport van slechts zeven bladzijden, opgemaakt na de laatste conclusie-wisseling in hoger beroep, dat zeventien dagen voor het pleidooi in hoger beroep ter griffie en door de wederpartij is ontvangen. Waar het rapport betrekking heeft op de kern van het geschil tussen partijen, behoefde het nadere motivering dan door het hof gegeven om begrijpelijk te maken dat dit niet meer in de beoordeling mocht worden betrokken, eventueel met aanhouding van de behandeling dan wel met gelegenheid tot het nemen van een nadere akte. Daarbij is van belang dat [verweerder] in staat is gebleken het rapport bij pleidooi in hoger beroep op een groot aantal punten te bestrijden. Opmerking verdient daarbij dat het hof wel heeft vermeld dat het rapport zonder de vier daarbij behorende bijlagen is overgelegd, maar zijn beslissing niet heeft gebaseerd op de omstandigheid dat het rapport, indien het met de bijlagen zou zijn overgelegd, van zodanige aard of omvang was dat het geven van een adequate reactie om die reden van [verweerder] niet kon worden gevergd binnen de daarvoor beschikbare termijn van zeventien dagen. De op het voorgaande gerichte klachten van het onderdeel zijn gegrond.
3.4 Nu blijkens het voorgaande onderdeel 1 terecht is voorgesteld en het arrest van het hof daarom niet in stand kan blijven, behoeft onderdeel 2 geen behandeling, omdat na verwijzing op het hoger beroep geheel opnieuw zal moeten worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 december 2008;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] begroot op € 466,43 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 3 december 2010.