Hoge Raad, 18-03-2011, BP1765, 10/01775
Hoge Raad, 18-03-2011, BP1765, 10/01775
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 maart 2011
- Datum publicatie
- 18 maart 2011
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BP1765
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP1765
- Zaaknummer
- 10/01775
Inhoudsindicatie
IPR. Verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van in buitenland gewezen uitspraak op de voet van art. 38 onder 1 EEX-Verordening. De rechter dient ook als de gedaagde verschijnt en de bevoegdheid van de rechter niet (langer) betwist een beroep op schending van (het door een uitdrukkelijke noch een stilzwijgende forumkeuze opzij te zetten) art. 22, aanhef en onder 1, EEX-Verordening zelfstandig te beoordelen. Toepassing nationaal procesrecht mag geen afbreuk doen aan nuttig effect EEX-Verordening. Art. 22 EEX-Verordening moet restrictief worden uitgelegd (vgl. HvJ EG 10 januari 1990, NJ 1991/572). Vordering tot verlening medewerking aan verdeling van partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende in Nederland gelegen onroerende zaken heeft geen betrekking op een zakelijk recht op onroerend goed; een noodzakelijke voorwaarde voor toepasselijkheid van art. 22, onder 1, EEX-Verordening. Zelfs indien de vordering tot verdeling eventueel gevolgen heeft voor het eigendomsrecht op onroerend goed, vindt zij niettemin haar grondslag in een persoonlijk recht dat niet tegenover derden geldend kan worden gemaakt. Ook indien de gemeenschap kan worden aangemerkt als vennootschap of rechtspersoon in de zin van art. 22, onder 2, EEX-Verordening, is dit artikel niet van toepassing nu het geschil de wijze van verdeling betreft en niet de “geldigheid, nietigheid of ontbinding” van een vennootschap of rechtspersoon.
Uitspraak
18 maart 2011
Eerste Kamer
10/01775
RM/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoekster 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verzoeker 2],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats]
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s. en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 348947/HA RK 09-513 van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 januari 2010.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van [verweerder] heeft op 4 februari 2011 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 Het gaat in dit geding om een verzoek onder de EEX-Verordening (Verordening (EG) nr. 44/2001, PbEG 2001, L 12/1) tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van het Urteil van het Landgericht Berlin van 21 augustus 2008, waarbij [verzoeker] c.s. op vordering van [verweerder] zijn veroordeeld om medewerking te verlenen aan de openbare verkoop ('Zwangsversteigerung') van een aantal onroerende zaken gelegen aan de Bezuidenhoutseweg te 's-Gravenhage. Het Landgericht Berlin heeft het beroep van [verzoeker] c.s. op onbevoegdheid van de Duitse rechter ingevolge art. 22, aanhef en onder 1, EEX-Verordening verworpen en zich uitdrukkelijk bevoegd verklaard van de vordering van [verweerder] kennis te nemen.
3.1.2 Op verzoek van [verweerder] heeft de voorzieningenrechter krachtens art. 38 lid 1 EEX-Verordening [verweerder] verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van de beslissing van het Landgericht Berlin.
3.1.3 [Verzoeker] c.s. hebben tegen de beslissing van de voorzieningenrechter bij de rechtbank het rechtsmiddel als bedoeld in art. 43 EEX-Verordening ingesteld. Zij hebben de rechtbank verzocht het verlof tot tenuitvoerlegging alsnog te weigeren, althans in te trekken, en hebben daartoe aangevoerd dat het Landgericht Berlin de exclusieve bevoegdheidsregel van art. 22, aanhef en onder 1, EEX-Verordening heeft geschonden, zodat ingevolge art. 35 lid 1 EEX-Verordening de beslissing niet kan worden erkend.
Art. 22, aanhef en onder 1 EEX-Verordening houdt, voor zover hier van belang, in dat voor zakelijke rechten op onroerend goed bij uitsluiting bevoegd is het gerecht van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen.
3.1.4 De rechtbank heeft het verzoek van [verzoeker] c.s. afgewezen. Zij heeft daartoe in rov. 2.5 overwogen:
"Verzoekers zijn in de procedure voor het Landgericht verschenen en hebben daarbij het bevoegdheidsverweer ex artikel 22 van de EEX-Verordening opgeworpen. Het Landgericht heeft dit verweer in genoemd Urteil gemotiveerd gepasseerd. Het door verzoekers hiertegen ingestelde rechtsmiddel hebben zij ingetrokken, aangezien - zo werd zijdens verzoekers ter zitting toegelicht - bij verzoekers het besef doordrong dat het Urteil toch niet in Nederland ten uitvoer gelegd zou kunnen worden.
De rechtbank begrijpt de stellingen van verzoekers aldus dat de rechtbank zou moeten overgaan tot een onderzoek naar de juistheid van de door de Duitse rechter gegeven beslissing op het bevoegdheidsverweer, waartegen geen rechtsmiddelen meer kunnen worden ingesteld. Voorop staat dat van verzoekers mocht worden verwacht dat zij in het kader van de procedure voor het Landgericht al het mogelijke hebben gedaan om de beslissing, waar zij het blijkens hun stellingen niet mee eens zijn, ongedaan te maken. Dat doet zich hier niet voor. Na voor de Duitse rechter te zijn verschenen en een verweer ex artikel 22 van de EEX-Verordening te hebben gevoerd, hebben verzoekers er (uiteindelijk) van afgezien om het tegen de beslissing op dat verweer volgens Duits recht ingestelde rechtsmiddel voort te zetten. Onder deze omstandigheden is het in strijd met de EEX-Verordening en behoorlijk procesrecht om verzoekers de mogelijkheid te bieden die beslissing alsnog maar dan in het kader van de onderhavige procedure te laten toetsen."
3.2.1 Het middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 2.5. Het klaagt onder meer dat dit oordeel onjuist is, omdat de rechtbank heeft miskend dat zij zelfstandig heeft te beoordelen of het Landgericht de bevoegdheidsregels van art. 22 EEX-Verordening heeft geschonden.
3.2.2 De klacht slaagt. De rechtbank diende het beroep van [verzoeker] c.s. op schending door de Duitse rechter van art. 22, aanhef en onder 1, EEX-Verordening zelfstandig en inhoudelijk te beoordelen. Daaraan kan niet afdoen dat [verzoeker] c.s. in Duitsland geen rechtsmiddelen hebben ingesteld tegen het tegen het Urteil van het Landgericht.
Indien de rechtbank heeft geoordeeld dat het in dit geval in strijd is met Nederlandse regels van een behoorlijke procedure dat [verzoeker] c.s. zich beroepen op schending door de Duitse rechter van art. 22, aanhef en onder 1, EEX-Verordening, heeft de rechtbank eraan voorbijgezien dat de toepassing van nationaal procesrecht geen afbreuk mag doen aan het nuttig effect van de EEX-Verordening.
Voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat door de proceshouding van [verzoeker] c.s. in de Duitse procedure de bevoegdheid van de Duitse rechter als onweersproken vaststaat, heeft de rechtbank miskend dat de bevoegdheidsregels van art. 22 EEX-Verordening een exclusief en dwingend karakter hebben, niet door een uitdrukkelijke of stilzwijgende forumkeuze opzij kunnen worden gezet (art. 23 lid 5 en art. 24 EEX-Verordening), en door de rechter ambtshalve moeten worden toegepast, ook als de gedaagde in rechte verschijnt en de bevoegdheid van de rechter niet (langer) betwist (art. 25 EEX-Verordening).
3.3 Het slagen van deze klacht kan evenwel niet tot cassatie leiden. Na verwijzing zou immers geen andere beslissing kunnen volgen dan afwijzing van het verzoek van [verzoeker] c.s. Dat berust op het volgende.
3.4 [Verzoeker] c.s. hebben in de onderhavige procedure gesteld dat met betrekking tot de gezamenlijke eigendom van de onroerende zaken tussen partijen een zogenoemde eenvoudige gemeenschap bestaat, waarvan beide partijen verdeling wensen. Volgens [verweerder] zijn partijen naar Duits recht in een zogeheten Gesellschaft bürgerlichen Rechts ieder voor haar aandeel eigenaar van de desbetreffende onroerende zaken. Op het bestaan van zodanige Gesellschaft is in de Duitse procedures zijn vordering gebaseerd.
[Verzoeker] c.s. beogen veroordeling van [verweerder] tot medewerking aan het tot stand brengen van een verdeling (niet op de door de Duitse rechter op vordering van [verweerder] bevolen wijze door middel van 'Zwangsversteigerung', maar), aldus dat de zaken aan partijen worden toegedeeld met verrekening van de over- en onderwaarden, rekening houdend met de door deskundigen te bepalen waarden van de zaken, met de in de verdeling te betrekken schulden die partijen zijn aangegaan ter financiering van de zaken en met de in de verdeling te betrekken eventuele saldi van de exploitatierekeningen die in verband met de zaken worden aangehouden.
3.5.1 Volgens [verzoeker] c.s. is krachtens art. 22, aanhef en onder 1, EEX-Verordening uitsluitend de Nederlandse rechter bevoegd omdat de onroerende zaken in Nederland zijn gelegen en de bij het vonnis van de Duitse rechter toegewezen vordering van [verweerder] noodzakelijkerwijze gebaseerd moet zijn geweest op zijn mede-eigendomsrecht en dus op een zakelijk recht als bedoeld in art. 22, onder 1, EEX-Verordening.
3.5.2 Dit standpunt van [verzoeker] c.s. is onjuist.
Art. 22 EEX-Verordening moet restrictief worden uitgelegd (vgl. HvJ EG 10 januari 1990, zaak C-115/88, Jur. 1990, p. l-27, LJN AC1237, NJ 1991/572 (Reichert/Dresdner Bank), welke beslissing weliswaar betrekking heeft op het voordien geldende art. 16 EEX-Verdrag, maar zijn betekenis ook voor het met die bepaling vrijwel overeenstemmende art. 22 EEX-Verordening heeft behouden).
Voor de toepasselijkheid van art. 22 onder 1 EEX-Verordening is, voor zover hier van belang, vereist dat de rechtsvordering berust op een zakelijk recht ten aanzien van een onroerend goed en niet op een persoonlijk recht. Het verschil tussen een zakelijk recht en een persoonlijk recht bestaat hierin, dat een zakelijk recht werking heeft tegenover eenieder, terwijl een persoonlijk recht slechts tegen de debiteur geldend kan worden gemaakt (vgl. HvJ EG 9 juni 1994, zaak C-292/93, Jur. 1994, p. l-2535, LJN AC0939, NJ 1994/649 (Lieber/Göbel).
Het lijdt redelijkerwijze geen twijfel dat de onderhavige vordering tot het verlenen van medewerking aan de verdeling van de aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende onroerende zaken niet is een vordering die betrekking heeft op rechten die rechtstreeks het onroerend goed betreffen. Dat kan in het bijzonder worden afgeleid uit de beslissing van het Hof van Justitie EG van 5 april 2001, zaak C-518/99, Jur. 2001, p. l-2771, LJN AE7911, NJ 2002/418 (Gaillard/Chekili). De onderhavige vordering heeft immers betrekking op rechten die het voor het karakter van een zakelijk recht belangrijkste rechtsgevolg missen, te weten: de bevoegdheid van de houder van dat recht om de zaak waarop het rust van iedereen, die geen sterker zakelijk recht bezit, te kunnen opeisen (vgl. ook het Rapport P. Schlosser, nr. 166). Deze vordering is dus geen vordering ten aanzien van een zakelijk recht in de zin van art. 22, onder 1, EEX-Verordening. Zelfs indien de vordering tot verdeling eventueel gevolgen heeft voor het eigendomsrecht op het onroerend goed, vindt zij niettemin haar grondslag in een persoonlijk recht dat [verweerder] ontleent aan de rechtsverhouding tot [verzoeker] c.s. en dat alleen tegenover dezen geldend gemaakt kan worden (vgl. Gaillard/Chekili, punt 18).
Bij deze stand van zaken is de omstandigheid dat de onroerende zaken in Nederland zijn gelegen voor het antwoord op de vraag of de Duitse rechter art. 22, aanhef en onder 1, EEX-Verordening heeft geschonden zonder zelfstandig belang.
3.6.1 Vervolgens rijst de vraag of het vonnis van het Landgericht uit hoofde van art. 35 lid 1 EEX-Verordening niet voor erkenning in aanmerking komt op de - naar hiervoor in 3.2.2 is overwogen: ambtshalve te onderzoeken - grond dat het Landgericht art. 22, aanhef en onder 2, EEX-Verordening heeft geschonden.
Art. 22, onder 2, EEX-Verordening houdt het volgende in. Voor de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van vennootschappen of rechtspersonen met plaats van vestiging in een lidstaat, dan wel van de besluiten van hun organen is het gerecht van die lidstaat exclusief bevoegd. Om deze plaats van vestiging vast te stellen, past het gerecht de regels van het voor hem geldende internationaal privaatrecht toe.
Ook hier geldt dat deze bepaling restrictief dient te worden uitgelegd (vgl. Reichert/Dresdner Bank, hiervoor in 3.5.2 vermeld).
3.6.2 Die zojuist gestelde vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Ook indien de door [verzoeker] c.s. als eenvoudige gemeenschap aangeduide rechtsverhouding tussen partijen als 'vennootschap of rechtspersoon' in de zin van art. 22, onder 2, EEX-Verordening zou kunnen worden beschouwd, kan de vordering van [verweerder] tot medewerking aan de verdeling van de gezamenlijk in eigendom toebehorende onroerende zaken niet als een vordering ter zake van - restrictief uit te leggen - "de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding" van die vennootschap of rechtspersoon of van besluiten van haar organen worden aangemerkt: niet in geschil is dat beide partijen verdeling van de gezamenlijke onroerende zaken wensen en dus niet erover strijden of (besloten is dat) die gemeenschap is of moet worden beëindigd, doch zij verschillen alleen van mening over de wijze van verdeling van die zaken.
3.7 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.8 Het voorgaande brengt mee dat het beroep moet worden verworpen, zodat de afwijzing van het verzoek in de bestreden beschikking in stand blijft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 359,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 maart 2011.