Home

Hoge Raad, 08-07-2011, BP6996, 09/02407

Hoge Raad, 08-07-2011, BP6996, 09/02407

Inhoudsindicatie

Verkeersaansprakelijkheid; art. 5 WVW 1994, art. 6:162 BW. Aanrijding tussen twee automobilisten op een kruising. Oordeel hof dat geen van partijen bewijs heeft geleverd met betrekking tot de vraag welke partij door rood licht is gereden, voldoende gemotiveerd. Bij beantwoording vraag of ene automobilist aansprakelijk is tegenover de andere, dient te worden uitgegaan van veronderstelling dat aansprakelijk gestelde automobilist door groen licht is gereden. Gedaagde is aansprakelijk indien hij onmiddellijk voor aanrijding gevaarzettend heeft gehandeld en daardoor een situatie in het leven heeft geroepen waarin mate waarschijnlijkheid ongeval als gevolg van dat handelen zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. Alle omstandigheden van het geval moeten hierbij in aanmerking worden genomen. Rechter dient mee te wegen: (a) verkeersgedrag partijen onmiddellijk voorafgaand aan aanrijding, waarbij van belang is (i) of gedaagde concrete aanleiding had om verdacht te zijn op mogelijkheid dat eiser het voor hem rood licht uitstralende stoplicht zou negeren en kruising zou oprijden, en (ii) snelheid beide automobilisten en afstand die zij beiden op desbetreffende kruising hadden op moment waarop zij elkaar opmerkten; (b) overzichtelijkheid kruising, en (c) of ter plaatse mede waarschuwingsborden waren geplaatst. Bij beantwoording vraag of schade mede gevolg is van omstandigheid die aan benadeelde/eiser kan worden toegerekend als bedoeld in art. 6:101 BW, moet eveneens ervan worden uitgegaan dat eiser door groen licht is gereden. Voor beide partijen geldt daarom dat gevolgen ongeval slechts voor hun rekening komen voorzover zij, bij het (hypothetische) uitgangspunt dat zij door groen licht zijn gereden, verkeersgedrag hebben vertoond dat die toerekening wettigt. Middel, dat beoogt Hoge Raad te doen terugkomen van deze rechtspraak, faalt. Klachten deels verworpen met toepassing van art. 81 RO. Waardering wederzijds gemaakte fouten berust in belangrijke mate op intuïtieve inzichten rechter zodat slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld (HR 4 mei 2001, LJN AB1426, NJ 2002/214). Opvatting dat in situatie als waarvan in dit geding sprake is, moet worden uitgegaan van een schuldverdeling van 50/50, vindt geen steun in het recht.

Uitspraak

8 juli 2011

Eerste Kamer

09/02407

DV/MD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. ZÜRICH VERSICHERUNGSGESELLSCHAFT,

gevestigd te Zürich, Zwitserland,

2. [Eiser 2],

wonende te [woonplaats],

EISERS tot cassatie,

advocaat: mr. J. Streefkerk,

t e g e n

[Verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Zürich c.s. en [verweerder], eiseres onder 1 ook als Zürich en eiser onder 2 ook als [eiser 2].

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de vonnissen in de zaak 146670/HA ZA 06-1685 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 oktober 2006 en 14 maart 2007;

b. het arrest in de zaak HD 103.005.158 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 februari 2009.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben Zürich c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

De advocaat van Zurich heeft bij brief van 17 maart 2011 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Deze zaak betreft een verkeersongeval dat heeft plaatsgevonden in Eindhoven op 24 december 2003.

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.

(i) De Aalsterweg is een doorgaande weg met gescheiden rijbanen, elk bestaande uit verscheidene rijstroken.

Ter plaatse gold een maximum snelheid van 50 km per uur. Het ongeval vond plaats aan de zuidzijde van het Irenebrigadeviaduct (het hof spreekt kennelijk per abuis van "Ireneviaduct"), alwaar de oostelijke rijbaan van de Aalsterweg de toerit naar de A67 in de richting Venlo kruist.

(ii) [Verweerder] reed op de Aalsterweg naar het noorden, richting Eindhoven. Hij wilde voorbij het viaduct naar links afslaan en was daarom reeds bij de genoemde kruising - die gezien vanuit zijn rijrichting vóór het viaduct lag - de meest links gelegen strook, bestemd voor het rechtdoor gaand verkeer, gaan berijden, om (zoals uit de verklaring van [verweerder] tijdens het voorlopig getuigenverhoor naar voren komt) nadat hij het verkeerslicht was gepasseerd, links voor te sorteren op de (vanaf de kruising nog meer links gelegen) rijstrook bestemd om links af te slaan.

(iii) [Eiser 2] reed naar het zuiden, was reeds onder het viaduct doorgereden, en wilde direct daarna linksaf de oprit naar de A67 oprijden.

(iv) Ter plaatse was de middenberm zo breed dat niet bij voorbaat duidelijk was of zich ter plaatse een situatie voordeed als bedoeld in art. 15 RVV 1990 (op kruispunten verlenen bestuurders voorrang aan voor hen van rechts komende bestuurders), dan wel een situatie als bedoeld in art. 18 RVV 1990 (bestuurders die afslaan, moeten het verkeer dat hen op dezelfde weg tegemoetkomt, voor laten gaan).

(v) De kruising was beveiligd met verkeerslichten.

Het licht bestemd voor de rijstrook waarop [verweerder] reed (de meest links gelegen rijstrook voor rechtdoor gaand verkeer), droeg nummer 5. Het licht bestemd voor rechtdoorgaand verkeer uit de tegengestelde richting droeg nummer 71. Het licht bestemd voor de rijstrook voor verkeer uit de tegemoetkomende richting dat linksaf wilde slaan, op welke strook [eiser 2] reed, droeg nummer 72.

Volgens een mededeling van de zijde van de Gemeente Eindhoven konden de lichten 5 en 72 nooit tegelijk groen zijn. De groene fase bedroeg 20 seconden, de gele fase 3 seconden. De wederzijdse ontruimingstijd (het betrof verkeersafhankelijke lichten) bedroeg 0 seconden, zodat licht 5 groen wordt op het moment dat licht 72 rood wordt en omgekeerd.

(vi) Beide bestuurders waren goed bekend met de situatie ter plaatse. [Eiser 2], die linksaf de toerit naar de A67 wilde oprijden, is op de kruising met de rijstrook waarop [verweerder] reed met deze in aanrijding gekomen. [Eiser 2] reed in een kleine vrachtwagen (Mercedes Sprinter) en [verweerder] reed in een zware personenauto (Jeep). De door [eiser 2] bestuurde vrachtwagen raakte frontaal de Jeep van [verweerder] in de linkerflank. [Verweerder] is gewond geraakt.

3.2.1 In het bestreden arrest heeft het hof allereerst de vraag beantwoord wie van de beide bestuurders door rood licht is gereden. Zowel [eiser 2] als [verweerder] stelt groen licht te hebben gehad. [Eiser 2] stelt dat hij bij rood licht heeft staan wachten en is opgetrokken toen hij groen licht kreeg. [Verweerder] stelt dat hij op enige afstand zag dat het licht voor hem rood was, maar dat het op groen was gesprongen toen hij de kruising tot op 20 of 30 meter was genaderd, zodat hij kon doorrijden.

3.2.2 Het hof heeft in rov. 4.5 geoordeeld dat onmogelijk beide bestuurders groen licht gehad kunnen hebben en dus in zoverre een van hen zich moet vergissen, en dat niet vast staat en niet vastgesteld kan worden wie van beide bestuurders door rood licht is gereden. Het hof heeft dit oordeel bereikt op grond van zijn waardering van de verklaringen die door [eiser 2], [betrokkene 1], [verweerder] en [betrokkene 2] zijn afgelegd tijdens het voorafgaande aan deze procedure gehouden voorlopig getuigenverhoor. Daarbij heeft het onder meer overwogen dat het geen reden heeft om aan de verklaring van de ene of de andere partij of getuige meer of minder gewicht toe te kennen.

3.3 Middel I, dat blijkens onderdeel 2.10 kennelijk berust op het uitgangspunt dat de rechtbank terecht op grond van de getuigenverklaringen van [betrokkene 1] en [eiser 2] heeft geoordeeld dat [eiser 2] heeft bewezen dat [verweerder] door rood licht is gereden (rov. 2.19 van het eindvonnis van de rechtbank) en dat het hof evenals de rechtbank doorslaggevende bewijswaarde had behoren toe te kennen aan die getuigenverklaringen, verwijt het hof zijn anders luidende oordeel onvoldoende te hebben gemotiveerd door geen aandacht te besteden aan de in het middel genoemde door Zürich c.s. in de feitelijke instanties aangevoerde argumenten, noch aan de overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot haar bewijsoordeel is gekomen.

Het middel faalt. Nu het oordeel van het hof erop neerkomt dat geen van de partijen het bewijs heeft geleverd met betrekking tot de vraag welke partij door rood licht is gereden, mocht het volstaan met de daarvoor gegeven motivering die voldoende inzicht geeft in zijn gedachtegang. Het behoefde dan ook niet (nader) te motiveren waarom het bij zijn oordeel dat niet vaststaat dat [verweerder] door rood licht is gereden, is afgeweken van het oordeel van de rechtbank.

3.4.1 [Verweerder] heeft zijn vordering aanvankelijk mede gebaseerd op de stelling dat [eiser 2] door rood licht was gereden. In hoger beroep heeft hij echter deze stelling niet gehandhaafd. [Verweerder] baseert de aansprakelijkheid van [eiser 2] uitsluitend hierop dat [eiser 2] niet goed heeft opgelet voordat hij de kruising is opgereden.

Deze grondslag heeft het hof onderzocht in rov. 4.12 en 4.13, in welk kader ook de oordelen van het hof in rov. 4.9 en 4.10 moeten worden beoordeeld.

Naar het hof in rov. 4.14 heeft geoordeeld ligt in de stellingen van [eiser 2] besloten dat indien hij aansprakelijk zou zijn, [verweerder] eigen schuld kan worden verweten.

3.4.2 Ten aanzien van het kader waarbinnen het hof dit geschil had te beoordelen, wordt het volgende vooropgesteld.

Bij de beantwoording van de vraag of in een geval als het onderhavige de ene automobilist aansprakelijk is tegenover de andere, dient te worden uitgegaan van de veronderstelling dat de aansprakelijk gestelde automobilist door groen licht is gereden. Uit die enkele omstandigheid volgt echter niet zonder meer dat deze gedaagde niet aansprakelijk is voor de schade die door eiser is geleden als gevolg van de aanrijding die vervolgens heeft plaatsgevonden. Indien gedaagde onmiddellijk voor de aanrijding gevaarzettend heeft gehandeld en daardoor een situatie in het leven heeft geroepen waarin de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat handelen zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden, volgt uit de artikelen 5 WVW 1994 en 6:162 BW dat hij wel degelijk aansprakelijk is tegenover eiser. Bij de beantwoording van de vraag of inderdaad een aansprakelijkheid als hiervoor bedoeld is ontstaan, moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Ten aanzien van gevallen als het onderhavige dient de rechter in dat verband, naast de veronderstellenderwijs aangenomen omstandigheid dat gedaagde door groen is gereden, mee te wegen:

(a) het verkeersgedrag van partijen onmiddellijk voorafgaand aan de aanrijding, waarbij van belang is (i) of gedaagde een concrete aanleiding had om verdacht te zijn op de mogelijkheid dat eiser het voor hem rood licht uitstralende stoplicht zou negeren en de kruising zou oprijden, en (ii) de snelheid van beide automobilisten en de afstand die zij beiden tot de desbetreffende kruising hadden op het moment waarop zij elkaar opmerkten;

(b) de overzichtelijkheid van die kruising en

(c) of ter plaatse mede waarschuwingsborden waren geplaatst.

Indien op grond van de hiervoor bedoelde afweging moet worden geoordeeld dat gedaagde, ondanks de veronderstellenderwijs aangenomen omstandigheid dat hij door groen licht is gereden, aansprakelijk is tegenover eiser voor de door deze als gevolg van de aanrijding geleden schade, kan vervolgens de vraag aan de orde komen of de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde/eiser kan worden toegerekend als bedoeld in art. 6:101 BW. Bij de beantwoording van die vraag moet eveneens ten aanzien van eiser ervan worden uitgegaan dat deze door groen licht is gereden. Stelplicht en bewijslast van de feitelijke grondslag van een eigen-schuld-verweer rusten immers op gedaagde (zie voor een en ander HR 17 november 2006, LJN AY9749).

Aldus wordt bereikt dat, indien voor beide partijen het bewijsrisico met betrekking tot de vraag voor welke automobilist het verkeerslicht op rood stond, zich verwezenlijkt doordat geen van partijen kan bewijzen dat de wederpartij door rood licht is gereden, over de toerekening van de gevolgen van de aanrijding aan elk van beide partijen wordt beslist - eerst in het kader van de door eiser te bewijzen onrechtmatigheid, en dan in het kader van de door gedaagde te bewijzen feitelijke grondslag van zijn eigen-schuld-verweer - op basis van een hypothetisch uitgangspunt dat direct voortvloeit uit de verwezenlijking van dat bewijsrisico. Voor beide partijen geldt daarom dat de gevolgen van het ongeval slechts voor hun rekening komen voorzover zij, bij het (hypothetische) uitgangspunt dat zij door groen licht zijn gereden, verkeersgedrag hebben vertoond dat die toerekening wettigt.

3.4.3 Het hof is in rov. 4.13 tot het oordeel gekomen dat [eiser 2] onvoldoende heeft opgelet en onvoldoende voorzichtig en daarmee gevaarzettend het kruisingsvlak waarop [verweerder] zich al bevond, is opgereden; dat [eiser 2] daardoor een situatie in het leven heeft geroepen waarin de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden; en dat hij daarom heeft gehandeld in strijd met art. 5 WVW 1994 zodat hij op de voet van art. 6:162 BW aansprakelijk is jegens [verweerder]. Daartoe nam het hof de volgende omstandigheden aan:

(a) het gegeven dat [eiser 2] - de verkeerslichten weggedacht - zowel op basis van art. 15 als op basis van art. 18 RVV 1990 aan [verweerder] de onbelemmerde doorgang had moeten verlenen;

(b) de omstandigheid dat, ofschoon er geen concrete aanwijzing voorhanden was dat [verweerder] door rood zou rijden, [eiser 2] in zijn algemeenheid zijn aandacht op dusdanige wijze over het verkeer diende te verdelen dat hij ook rekening kon houden met een bestuurder die eventueel door rood zou rijden;

(c) het feit dat de kruising behoorlijk overzichtelijk is, en [eiser 2] een hoge zitpositie had en [verweerder] in een grote en hoge auto reed, zodat [eiser 2] hem goed heeft kunnen zien;

(d) de aanwijzingen welke erop duiden dat [verweerder] eerder op het kruisingsvlak was dan [eiser 2] en dat [eiser 2] met de voorzijde van zijn lichte vrachtwagen de Jeep van [verweerder] "vol" ter linkerzijde heeft geraakt;

(e) de naar eigen zeggen relatief lage snelheid van [eiser 2] zelf, zodat enkele seconden verstreken moeten zijn tussen het moment waarop hij optrok en het moment waarop de botsing plaats vond.

3.4.4 Hiertegen keren zich de middelen II en III.

De klachten van de beide middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5 In rov. 4.15 neemt het hof bij de beoordeling van het eigen-schuld-verweer van [eiser 2] tot uitgangspunt dat [verweerder] door groen licht is gereden.

Middel IV bestrijdt dit uitgangspunt als onjuist omdat - kort samengevat - het hof ook bij deze beoordeling als uitgangspunt had dienen te nemen dat [verweerder] door rood licht is gereden, nu de aansprakelijkheid van [eiser 2] op die feitelijke grondslag is aangenomen en dit meebrengt dat het genoemde verweer van [verweerder] op dezelfde feitelijke grondslag dient te worden beoordeeld.

Aldus beoogt het middel de Hoge Raad te doen terugkomen van zijn hiervoor in 3.4.2 weergegeven rechtspraak op dit punt. Uit hetgeen in 3.4.2 is overwogen volgt dat en waarom de opvatting waarop het middel berust onjuist is. De Hoge Raad kan in die opvatting dan ook geen aanleiding vinden van zijn rechtspraak terug te komen. Het middel faalt daaraan in zoverre.

Voorzover de klachten van het middel steunen op het betoog van middel II delen zij het lot daarvan.

3.6 De klachten van middel V keren zich tegen rov. 4.18 van het bestreden arrest. Daarin komt het hof in het kader van de beoordeling van het eigen-schuld-verweer van [eiser 2] tot een waardering van de wederzijds gemaakte fouten. Voorzover de klachten voortbouwen op eerdere middelen delen zij het lot daarvan. Voor het overige falen de klachten omdat zij miskennen dat deze waardering zich grotendeels onttrekt aan beoordeling in cassatie omdat zij in belangrijke mate berust op intuïtieve inzichten van de rechter zodat slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld (HR 4 mei 2001, LJN AB1426, NJ 2002/214). Het bestreden oordeel behoefde geen nadere motivering. De in het middel bepleite regel dat in een situatie als waarvan in dit geding sprake is, moet worden uitgegaan van een schuldverdeling van 50/50, vindt geen steun in het recht.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt Zürich en [eiser 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 490,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, A. Hammerstein, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juli 2011.