Hoge Raad, 06-03-2012, BU3606, 11/00945
Hoge Raad, 06-03-2012, BU3606, 11/00945
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 maart 2012
- Datum publicatie
- 6 maart 2012
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2012:BU3606
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU3606
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2010:BN3605, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 11/00945
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 287, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 339
Inhoudsindicatie
OM-cassatie tegen vrijspraak moord en doodslag. Het Hof heeft geoordeeld dat het niet van algemene bekendheid is dat “plotselinge onderdompeling gevolgd door enig verblijf in zeer koud water altijd een aanmerkelijke kans op overlijden impliceert”. De Hoge Raad verstaat dit oordeel aldus dat het geen feit van algemene bekendheid dan wel geen algemene ervaringsregel is dat “altijd” een aanmerkelijke kans op overlijden bestaat indien iemand plotseling wordt ondergedompeld in ijskoud water en vervolgens daarin enige tijd verblijft. Aldus verstaan getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Middel voor het overige: art. 81 RO.
Uitspraak
6 maart 2012
Strafkamer
nr. S 11/00945
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 augustus 2010, nummer 22/002575-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte niet van algemene bekendheid heeft geacht dat plotselinge onderdompeling gevolgd door enig verblijf in zeer koud water altijd een aanmerkelijke kans op overlijden impliceert.
2.2. Aan de verdachte is - voor zover in cassatie van
belang - onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 08 februari 2009 te Hellevoetsluis opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg
* terwijl het donker/nacht was, in de/een haven,
* ter plaatse waar de afstand van de bovenzijde van de kade tot de waterlijn ongeveer 1.10 meter bedroeg en/of
* de diepte (van de waterbodem) ten opzicht van de bovenkant van de kade ongeveer tussen 3.30 meter en 3.90 meter bedroeg
opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg
- [slachtoffer] vastgepakt en/of beetgepakt en/of
- (vervolgens) [slachtoffer] tussen de wal en het schip de "[A]" in het koude water (ongeveer 1,9 graden Celsius geduwd en/of gegooid en/of
- [slachtoffer] (vervolgens) in het koude water (ongeveer 1,9 graden Celsius) en/of in hulpeloze toestand achtergelaten en/of zich er niet (voldoende) van vergewist dat [slachtoffer] het koude water kon/heeft verlaten, door welk handelen en/of nalaten [slachtoffer] is overleden.
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 08 februari 2009 te Hellevoetsluis, opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte
* terwijl het donker/nacht was, in de/een haven,
* ter plaatse waar de afstand van de bovenzijde van de kade tot de waterlijn ongeveer 1.10 meter bedroeg en/of
* de diepte (van de waterbodem) ten opzicht van de bovenkant van de kade ongeveer tussen 3.30 meter en 3.90 meter bedroeg, opzettelijk
- [slachtoffer] vastgepakt en/of beetgepakt en/of
- [slachtoffer] tussen de wal en het schip de "[A]" in het koude water (ongeveer 1,9 graden Celsius) geduwd en/of gegooid en/of
- [slachtoffer] (vervolgens) in het koude water (ongeveer 1,9 graden Celsius) en/of in hulpeloze toestand achtergelaten en/of zich er niet (voldoende) van vergewist dat [slachtoffer] het koude water kon/heeft verlaten, door welk handelen en/of nalaten [slachtoffer] is overleden."
2.3. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het hem onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"Het hof stelt allereerst vast dat onvoldoende bewijs bestaat dat bij de verdachte het oogmerk heeft voorgezeten om [slachtoffer] van het leven te beroven.
Bij de beantwoording van de vraag of verdachtes voorwaardelijk opzet dan op die levensberoving was gericht (zoals door het openbaar ministerie betoogd) gaat het hof uit van het volgende feitelijk gebeuren:
De verdachte heeft in een vrij kort tijdsbestek en op min of meer dezelfde plaats eerst [slachtoffer] en daarna [betrokkene] opzettelijk in het water geduwd. [Slachtoffer] heeft daarbij niet om hulp geroepen. De verdachte heeft vervolgens gezien dat [betrokkene] naar het zich op vrij korte afstand van genoemde plaats bevindende kiezelstrandje is gezwommen en vervolgens via dat strandje is weggerend.
De verdachte heeft steeds en stellig verklaard dat hij [slachtoffer] en [betrokkene] slechts een lesje heeft willen leren door hun een nat pak te bezorgen, en dat de gedachte aan een mogelijk fatale afloop van zijn actie niet bij hem is opgekomen. Hij is er volgens zijn verklaring ook van uitgegaan dat [slachtoffer] zich, net als [betrokkene], in veiligheid had weten te stellen. Hij werd daarin gesterkt door de mening van de getuige [getuige], die als schipper van de [A] diezelfde overtuiging had.
Het hof hecht geloof aan deze lezing van de verdachte.
Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat het - anders dan de rechtbank - het niet van algemene bekendheid acht dat plotselinge onderdompeling gevolgd door enig verblijf in zeer koud water altijd een aanmerkelijke kans op overlijden impliceert.
De slotsom moet daarom zijn dat onvoldoende is komen vast te staan dat de verdachte bewust de kans op een fatale afloop van zijn actie heeft aanvaard, zodat hij van het primair en subsidiair telastegelegde moeten worden vrijgesproken.
Voor zover de advocaat-generaal in zijn requisitoir, in samenhang met de door hem gevorderde wijziging van de tenlastelegging, als onderbouwd standpunt naar voren heeft gebracht dat het bewijs van de opzet en de voorbedachte raad wel degelijk aanwezig is, overweegt het hof als volgt.
De advocaat-generaal heeft als argumenten waarmee dat standpunt onderbouwd wordt in hoofdzaak gedeelten aangehaald van de verklaringen die door de verdachte bij de politie zijn afgelegd en waaruit - zakelijk weergegeven - zou blijken dat hij de jongens een lesje wilden leren, dat hij wilde dat ze ongemak hadden en dat hij wilde dat het (het hof begrijpt: het overlast gevend gedrag) stopte.
Deze onderbouwing is naar het oordeel van het hof onvoldoende om zonder nader bewijs, dat, zoals hierboven overwogen, ontbreekt, tot een bewezenverklaring van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde te komen. Het hof deelt het standpunt van de advocaat-generaal dus niet."
2.4. Het Hof heeft geoordeeld dat het niet van algemene bekendheid is dat "plotselinge onderdompeling gevolgd door enig verblijf in zeer koud water altijd een aanmerkelijke kans op overlijden impliceert". De Hoge Raad verstaat dit oordeel aldus dat het geen feit van algemene bekendheid dan wel geen algemene ervaringsregel is dat "altijd" een aanmerkelijke kans op overlijden bestaat indien iemand plotseling wordt ondergedompeld in ijskoud water en vervolgens daarin enige tijd verblijft. Aldus verstaan getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Het middel faalt in zoverre.
2.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 6 maart 2012.