Home

Hoge Raad, 27-01-2012, BU6510, 10/02157

Hoge Raad, 27-01-2012, BU6510, 10/02157

Inhoudsindicatie

Cassatie. Vervolg van HR 18 april 2003, LJN AF3415, NJ 2003/441. Rechter naar wie Hoge Raad geding ter verdere behandeling en beslissing heeft verwezen, is gehouden zelf het geding verder te behandelen en af te doen zonder dit te verwijzen naar een andere rechter, tenzij de Hoge Raad bij zijn verwijzing de mogelijkheid tot verdere verwijzing heeft geopend (HR 24 december 2010, LJN BO2882, NJ 2011/16). Hoge Raad heeft in genoemd arrest van 2003 die mogelijkheid niet geopend. Arrest verwijzingshof waarbij zaak is teruggewezen naar rechtbank, dient in zoverre te worden vernietigd. Ook de naar aanleiding van terugwijzing gewezen uitspraken kunnen niet in stand blijven. Juist oordeel dat vrouw slechts recht heeft op 11/30e deel waardestijging aandelen, nu lening man slechts voor dat deel is afgelost met geld uit overgespaarde inkomsten.

Uitspraak

27 januari 2012

Eerste Kamer

10/02157

EE/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[De vrouw],

wonende te [woonplaats],

EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[De man],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,

advocaat: mr. J.A. van Keulen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. het arrest in de zaak C01/234HR LJN AF3415, NJ 2003/441 van de Hoge Raad der Nederlanden van 18 april 2003;

b. het arrest in de zaak 04/00228 van het gerechtshof te Amsterdam van 20 januari 2005;

c. het vonnis in de zaak 205799/HA ZA 98-3849 van de rechtbank Rotterdam van 3 september 2008;

d. het arrest in de zaak 200.023.555 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 februari 2010.

Het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 20 januari 2005 en het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 februari 2010 zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen voornoemde arresten van het gerechtshof te Amsterdam en het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.

De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 20 januari 2005, uitsluitend voor zover het hof bij dat arrest de zaak heeft verwezen naar de rechtbank Rotterdam,

tot vernietiging van het op die beslissing voortbouwende eindvonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 september 2008, tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 februari 2010, en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

De advocaat van de man heeft bij brief van 7 december 2011 op de conclusie gereageerd.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 18 april 2003, LJN AF3415, NJ 2003/441. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 mei 2001 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam.

3.2 Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 20 januari 2005 voor zover thans van belang geoordeeld dat de vrouw recht heeft op de helft van 11/30e deel van de waardestijging van de aandelen (rov. 4.2) en heeft in verband met door deskundigen te verrichten onderzoek naar de waarde van de aandelen de zaak teruggewezen naar de rechtbank Rotterdam. Tegen de tussenvonnissen van deze rechtbank en tegen het eindvonnis van 3 september 2008 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld, hetgeen heeft geleid tot het eindarrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 februari 2010.

4. Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1 Onderdeel I, dat opkomt tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 20 januari 2005, klaagt dat het hof art. 424 Rv. heeft geschonden door de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.

Het onderdeel is terecht voorgesteld. De rechter naar wie de Hoge Raad het geding ter verdere behandeling en beslissing heeft verwezen, is gehouden zelf het geding verder te behandelen en af te doen zonder dit te verwijzen naar een andere rechter, tenzij de Hoge Raad bij zijn verwijzing de mogelijkheid tot verdere verwijzing heeft geopend (HR 24 december 2010, LJN BO2882, NJ 2011/16). Nu de Hoge Raad in zijn hiervoor genoemde arrest van 2003 die mogelijkheid niet heeft geopend, dient het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 20 januari 2005 in zoverre te worden vernietigd. Dit brengt mee dat ook het eindvonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 september 2008 en het eindarrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 februari 2010 niet in stand kunnen blijven.

4.2.1 Onderdeel II.A.1, dat eveneens opkomt tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 20 januari 2005, klaagt over het oordeel van het hof (in rov. 4.2) dat de vrouw (slechts) recht heeft op de helft van 11/30e deel van de waardestijging van de aandelen.

4.2.2 Het hof heeft (in rov. 2) kort samengevat het volgende vastgesteld.

(i) De man heeft tijdens het huwelijk aandelen in een besloten vennootschap gekocht en heeft daartoe ƒ 30.000,-- geleend van derden.

(ii) De vennootschap heeft na de overdracht deze privé-schuld ten behoeve van de man betaald, waardoor een rekening-courantschuld van de man aan de vennootschap ontstond ten bedrage van ƒ 30.000,--.

(iii) De man heeft op die schuld ƒ 11.000,-- afgelost met geld dat hij had ontvangen als inkomsten uit arbeid.

(iv) Het restant van de schuld is afgelost doordat de vrouw ƒ 19.000,-- heeft betaald. Dit bedrag maakte deel uit van een smartengelduitkering die de vrouw had ontvangen in verband met een haar overkomen ongeval.

4.2.3 In het hiervoor genoemde arrest van 2003 heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.3 overwogen dat de smartengelduitkering niet kan worden aangemerkt als overgespaarde inkomsten in de zin van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden en dat de waardestijging van de aandelen slechts in de verrekening kan worden betrokken voor een deel dat overeenkomt met het uit overgespaarde inkomsten afgeloste deel van de lening. In aanmerking genomen dat vaststaat dat de lening voor 11/30e deel is afgelost met geld dat de man had ontvangen als inkomsten in de zin van voormeld art. 3, heeft het hof dan ook terecht geoordeeld dat de vrouw slechts recht heeft op de helft van 11/30e deel van de waardestijging van de aandelen. De klacht faalt dus.

4.3 De overige klachten behoeven geen behandeling.

5. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk incidentele beroep

Het middel is gericht tegen het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 februari 2010.

Nu dit arrest wordt vernietigd als gevolg van de gegrondheid van onderdeel I van het middel in het principale beroep, heeft de man geen belang bij behandeling van zijn klachten tegen laatstgenoemd arrest.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 20 januari 2005, doch uitsluitend voor zover het hof bij dat arrest de zaak heeft teruggewezen naar de rechtbank Rotterdam;

vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 september 2008;

vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 februari 2010;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Arnhem;

in het voorwaardelijk incidentele beroep:

verwerpt het beroep;

in het principale en het voorwaardelijk incidentele beroep:

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 27 januari 2012.