Hoge Raad, 11-05-2012, BV1031, 10/04884
Hoge Raad, 11-05-2012, BV1031, 10/04884
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 mei 2012
- Datum publicatie
- 11 mei 2012
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2012:BV1031
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV1031
- Zaaknummer
- 10/04884
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad door politicus in het openbaar op onnodig grievende wijze en zonder voldoende feitelijke onderbouwing te beschuldigen van misdrijven in de privésfeer. Botsing van recht op vrijheid van meningsuiting en recht op eer en goede naam. Afweging van alle relevante omstandigheden; HR 24 juni 1983, NJ 1984/801. Hof heeft geen verkeerde maatstaven bij beoordeling aangelegd.
Uitspraak
11 mei 2012
Eerste Kamer
10/04884
RM/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P. Garretsen, thans mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 127383 / HA ZA 06-1498 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 18 april 2007 en 2 april 2008;
b. Het arrest in de zaak 200.010.214/01 van het gerechtshof te Arnhem van 20 juli 2010 (zoals verbeterd bij arrest van 19 oktober 2010).
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof 20 juli 2010 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 27 januari 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 28 oktober 2004 heeft [eiser] met [verweerder], destijds gemeenteraadslid van de gemeente Weststellingwerf, een "verblijfsovereenkomst" gesloten, inhoudende dat [verweerder] met zijn gezin in de woning van [eiser] in Wolvega zou blijven totdat die verkocht zou zijn.
(ii) Nadat [eiser] de overeenkomst per 1 augustus 2005 had opgezegd is tussen partijen een geschil ontstaan over de reikwijdte van het contract. [Eiser] meende dat [verweerder] op grond van het contract de woning per 1 augustus 2005 moest hebben ontruimd, terwijl [verweerder] zich op het standpunt stelde dat hij huurbescherming genoot.
(iii) [Eiser] heeft zich vergeefs gewend tot de burgemeester. [Eiser] heeft zich vervolgens gewend tot een ander lid van de gemeenteraad. Na diens tussenkomst is tussen partijen op 8 september 2005 een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen.
[Verweerder] heeft zich daarin verbonden diezelfde dag de woning te ontruimen, waartegenover [eiser] financiële concessies deed.
(iv) Op 11 september 2005 heeft [eiser] een brief gestuurd aan de burgemeester, waarin hij zich beklaagt over het gedrag van [verweerder]. De burgemeester heeft geen maatregelen genomen naar aanleiding van deze brief. Vervolgens heeft [eiser] zich tevergeefs gewend tot verscheidene andere personen en instanties. Op 24 januari 2006 heeft [eiser] aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en afpersing door [verweerder].
(v) Op 8 februari 2006 heeft [eiser] een brief aan het gemeentebestuur gezonden, waarvan de inhoud in het bestreden arrest onder 4.8 is geciteerd. Hij beschuldigde in die brief [verweerder] van het begaan van een reeks concrete feiten, waaronder feiten die hij aanmerkte als 'valsheid in geschrift' of als 'afpersing'. [Eiser] schreef onder meer dat iemand die valsheid in geschrift pleegt niet thuishoort in het bestuur van een gemeente.
(vi) [Eiser] heeft een afschrift van zijn brief naar de plaatselijke pers gestuurd. Dit heeft er uiteindelijk in geresulteerd dat in vier lokale kranten berichtgeving is verschenen over de kwestie. [Eiser] heeft informatie gegeven aan één lokale krant.
(vii) Naar aanleiding van de brief van [eiser] heeft de gemeente besloten het Bureau Integriteit Nederlandse Gemeente (BING) in te schakelen om onderzoek te doen naar de handelingen van [verweerder].
(viii) Op 7 maart 2006 zijn gemeenteraadsverkiezingen gehouden. [Verweerder] is niet herkozen.
(ix) BING heeft, na de gemeenteraadsverkiezingen, op 11 april 2006 een rapport uitgebracht waarvan de inhoud is weergegeven in het bestreden arrest onder 4.12 - 4.15.
3.2 [Verweerder] vordert in dit geding onder meer een verklaring voor recht dat [eiser] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door kort voor de gemeenteraadsverkiezingen de brief van 8 februari 2006 aan het gemeentebestuur te sturen. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
3.3 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder]. Het hof heeft daartoe, kort samengevat, het volgende overwogen (rov. 10 en 11). Het gaat in deze zaak om een botsing van twee fundamentele rechten, namelijk het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op eer en goede naam. Het antwoord op de vraag welk van deze rechten in dit geval zwaarder weegt berust op een afweging van alle relevante omstandigheden. Bij de afweging van die omstandigheden heeft het hof tot uitgangspunt genomen de in HR 24 juni 1983, NJ 1984/801 geformuleerde omstandigheden, te weten (a) de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben, (b) de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand welke de publicatie aan de kaak beoogt te stellen, (c) de mate waarin ten tijde van de publicatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal, (d) de inkleding van de verdenkingen, gezien in verhouding tot de onder a tot en met c bedoelde factoren, (e) de mate van waarschijnlijkheid dat, ook zonder de verweten publicatie via de pers, in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes bereikt had kunnen worden, en (f) een mogelijke beperking van het door de perspublicatie te veroorzaken nadeel voor degene die erdoor wordt getroffen, in verband met de kans dat het betreffende stuk, ook zonder de verweten terbeschikkingstelling aan de pers, in de publiciteit zou zijn gekomen. Dit uitgangspunt is in cassatie terecht niet bestreden.
3.4 Middel I is gericht tegen rov. 15 van het bestreden arrest. In die overweging stelt het hof voorop dat de maatschappelijke zorgvuldigheid meebrengt dat een mening die een aantasting vormt van eer en goede naam, slechts dan in het openbaar mag worden geuit indien daarvoor een voldoende feitelijke onderbouwing is. Dit brengt naar zijn oordeel mee dat, indien de gewraakte uitlatingen strafbare feiten of andere laakbare gedragingen betreffen, die uitlatingen alleen in het openbaar geuit mogen worden indien zij kunnen worden onderbouwd met feitelijke gedragingen van die persoon die inderdaad als strafbaar feit dan wel laakbare gedragingen kunnen worden gekwalificeerd.
3.5 Het middel betoogt dat deze overweging een verdergaande beperking van de vrijheid van meningsuiting inhoudt dan de Hoge Raad in genoemd arrest in de omstandigheden a tot en met f tot uitdrukking heeft gebracht. Volgens onderdeel I.1 volgt uit de onder c vermelde omstandigheid dat de feitelijke onderbouwing van de gewraakte uitlatingen dient te worden beoordeeld aan de hand van het ten tijde van die uitlatingen beschikbare feitenmateriaal en niet aan de hand van wat ten tijde van de beoordeling door het hof is komen vast te staan. Onderdeel I.2 betoogt dat het hof ten onrechte de eis stelt dat de gewraakte feitelijke gedragingen als strafbaar feit kunnen worden gekwalificeerd en voor het antwoord op de vraag hoe zij moeten worden begrepen ten onrechte niet aanknoopt bij de hoedanigheid van partijen. Beide onderdelen strekken ertoe dat het hof een te strenge maatstaf heeft aangelegd.
3.6 Deze onderdelen falen. Vooropgesteld wordt dat het bestreden oordeel van het hof kennelijk berust op zijn oordeel dat de gebruikte kwalificaties van strafbare feiten en andere laakbare gedragingen niet louter op waarde-oordelen berusten, maar tevens op (beweerde) feiten. Anders dan onderdeel I.1 betoogt blijkt uit de overweging van het hof waarin het de feitelijke onderbouwing van de gewraakte uitlatingen onderzoekt (rov. 18) niet dat het daarbij feiten in aanmerking heeft genomen die ten tijde van die gewraakte uitlatingen nog onbekend waren. Uit de enkele omstandigheid dat het hof gebruik heeft gemaakt van het (achteraf opgemaakte) rapport van BING kan niet anders worden afgeleid.
Uit de genoemde overweging blijkt evenmin dat het hof bij zijn onderzoek of [verweerder] zich inderdaad schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift, misbruik maken van zijn functie in de gemeente, op naam van de gemeente bestellen van verhuisdozen voor eigen gebruik en bedrog van derden, verkeerde maatstaven heeft aangelegd. Voor het overige berust het gebruik door het hof van die kwalificaties op zijn uitleg van de gedingstukken, die niet onbegrijpelijk is. Onderdeel I.2 stuit daarop af.
3.7 De klachten van de onderdelen I.3 tot en met I.6 bouwen voort op die van de onderdelen I.1 en I.2 en delen het lot daarvan. De onderdelen I.4 en I.5 klagen nog dat aan het rapport van BING geen definitief oordeel met betrekking tot het waarheidsgehalte van de uitlatingen van [eiser] is te ontlenen, aangezien de bevoegdheden van BING beperkt waren en de onderzoeksmethode beperkt is gebleven tot het interviewen van betrokkenen. Deze klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders dan de klacht betoogt ontleent het hof in de bestreden overwegingen 18.2 en 18.3 geen definitief oordeel met betrekking tot het waarheidsgehalte van de uitlatingen van [eiser] aan het rapport van BING, maar oordeelt het (slechts) dat uit dat rapport niet duidelijk is geworden of de aangevoerde feiten kloppen.
3.8 Middel II is gericht tegen het oordeel van het hof, kort samengevat, dat de gewraakte uitlatingen van [eiser] over [verweerder] verband houden met geschillen in de privésfeer, dat de gestelde contractuele tekortkoming van [verweerder] jegens [eiser] - bezien vanuit het algemeen belang - op zich geen ernstige misstand oplevert, en dat gelet op de door partijen gesloten vaststellingsovereenkomst [eiser] extra terughoudend had moeten zijn met het in de openbaarheid brengen van zijn beschuldigingen (rov. 17). Onderdeel II.1 bestrijdt dit oordeel met het betoog dat ook bepaalde gedragingen in de privésfeer dusdanig afbreuk kunnen doen aan de voor volksvertegenwoordigers vereiste integriteit dat daarin wel degelijk het algemeen belang is betrokken. Onderdeel II.2 betoogt dat het hof heeft miskend dat de vaststellingsovereenkomst door [eiser] "met het mes op de keel" is getekend en niet een regulier verschil van mening betrof, maar een "streek" van [verweerder].
3.9 Deze onderdelen falen. In de bestreden overwegingen heeft het hof de ernst van de aan de kaak gestelde misstand, bezien vanuit het algemeen belang, onderzocht (de in 3.3 onder b vermelde omstandigheid). Het heeft geoordeeld dat de door [eiser] gestelde contractuele tekortkomingen van [verweerder] hun grondslag vinden in de privésfeer en, bezien vanuit het algemeen belang, geen ernstige misstand opleveren. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft ook niet miskend dat misdragingen van een politicus in de privésfeer consequenties kunnen hebben voor diens functioneren in een openbaar ambt. Onderdeel II.2 stuit daarop af.
3.10 Onderdeel II.4 is gericht tegen rov. 18.4, waarin het hof oordeelt dat de door [eiser] gebruikte termen "kwade trouw" en "(mislukte) poging tot huisvredebreuk", gelet op de feitelijke onderbouwing, overtrokken en subjectief zijn. Daarmee heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht zijn oordeel over de ernst van de aantijgingen en de wijze waarop die zijn ingekleed
(de in 3.3 onder a en d vermelde omstandigheden).
Het heeft daarbij mede acht geslagen op de omstandigheid dat de brief met de gewraakte uitlatingen vlak voor de gemeenteraadsverkiezingen aan de openbaarheid is prijsgegeven en dat [eiser] zijn verdenkingen jegens [verweerder] op onnodig grievende wijze heeft ingekleed (rov. 20). Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering, zodat ook onderdeel II.4 faalt.
3.11 De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 361,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, W.D.H. Asser, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 11 mei 2012.