Parket bij de Hoge Raad, 11-05-2012, BV1031, 10/04884
Parket bij de Hoge Raad, 11-05-2012, BV1031, 10/04884
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 mei 2012
- Datum publicatie
- 11 mei 2012
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2012:BV1031
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV1031
- Zaaknummer
- 10/04884
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad door politicus in het openbaar op onnodig grievende wijze en zonder voldoende feitelijke onderbouwing te beschuldigen van misdrijven in de privésfeer. Botsing van recht op vrijheid van meningsuiting en recht op eer en goede naam. Afweging van alle relevante omstandigheden; HR 24 juni 1983, NJ 1984/801. Hof heeft geen verkeerde maatstaven bij beoordeling aangelegd.
Conclusie
10/04884
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 13 januari 2012
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
Deze zaak gaat over de onrechtmatigheid van beschuldigingen door een particulier aan het adres van een gemeenteraadslid, waaraan publiciteit is gegeven.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld in het vonnis in eerste aanleg onder 2.1 - 2.26 en in het bestreden arrest onder 4.1 - 4.15. Kort samengevat houden deze het volgende in:
1.1.1. Eiser tot cassatie, [eiser], heeft op 28 oktober 2004 met verweerder in cassatie, [verweerder], een zgn. 'verblijfsovereenkomst' gesloten. Deze hield in dat [verweerder] met zijn gezin in de woning van [eiser] te Wolvega zou verblijven totdat deze zou zijn verkocht. [Eiser] was in augustus 2003 naar Almere verhuisd; zijn woning in Wolvega stond te koop.
1.1.2. [Verweerder] was toen lid van de gemeenteraad van Weststellingwerf voor een lokale politieke partij.
1.1.3. Op 26 mei 2005 heeft [eiser] de overeenkomst met [verweerder] opgezegd tegen 1 augustus 2005. Vervolgens is een geschil ontstaan over de reikwijdte van het contract: [eiser], die stelt dat hij met de 'verblijfsovereenkomst' het kraken van zijn woning had willen voorkomen, was van mening dat [verweerder] op grond van het contract de woning uiterlijk per 1 augustus 2005 moest hebben ontruimd. [Verweerder] betwistte dat.
1.1.4. Op 26 augustus 2005 heeft [eiser] [verweerder] gesommeerd om de woning uiterlijk 28 augustus 2005 te ontruimen. Op 29 augustus 2005 ontving [eiser] een brief van [verweerder], waarin deze een beroep op huurbescherming deed.
1.1.5. [Eiser] heeft zich vergeefs gewend tot de burgemeester. [Eiser] heeft zich vervolgens gewend tot een ander gemeenteraadslid. Na diens tussenkomst is op 8 september 2005 tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen. [Verweerder] heeft zich daarin verbonden diezelfde dag de woning te ontruimen, waartegenover [eiser] bepaalde financiële concessies deed(1).
1.1.6. Op 11 september 2005 heeft [eiser] zich bij de burgemeester van Weststellingwerf beklaagd over de gedragingen van [verweerder]. Op deze brief heeft de burgemeester geen actie ondernomen. Vervolgens heeft [eiser] zich vergeefs tot verscheidene andere personen en instanties gewend. Op 24 januari 2006 heeft [eiser] aangifte gedaan van valsheid in geschrift en afpersing door [verweerder].
1.1.7. Op 8 februari 2006 heeft [eiser] een brief aan het gemeentebestuur gezonden, waarvan de inhoud in het bestreden arrest onder 4.8 is geciteerd. Hij beschuldigde in die brief [verweerder] van het begaan van een reeks concrete feiten, waaronder feiten die hij aanmerkte als 'valsheid in geschrift' of als 'afpersing'. [Eiser] schreef onder meer dat iemand die valsheid in geschrift pleegt niet thuishoort in het bestuur van een gemeente.
1.1.8. [Eiser] heeft een afschrift van zijn brief naar de plaatselijke pers gestuurd. In vier lokale kranten is berichtgeving over deze kwestie verschenen. Naar aanleiding van de brief van [eiser] heeft het gemeentebestuur besloten het Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten (BING) in te schakelen en onderzoek te laten doen naar het handelen van [verweerder].
1.1.9. Op 7 maart 2006 zijn verkiezingen gehouden voor de gemeenteraad. [verweerder] is niet herkozen.
1.1.10. Het BING heeft op 11 april 2006 rapport uitgebracht. De inhoud van dat rapport is weergegeven in het bestreden arrest onder 4.12 - 4.15.
1.2. Op 22 november 2006 heeft [verweerder] [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Zwolle-Lelystad. Hij heeft een verklaring voor recht gevorderd dat [eiser] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door, kort vóór de gemeenteraadsverkiezingen, een brief aan het gemeentebestuur te sturen waarin hij [verweerder] heeft neergezet als een crimineel, en door deze brief in kopie aan de lokale pers te sturen. Dit heeft, na een interview met [eiser], geleid tot publicatie in de kranten en is uiteindelijk uitgegroeid tot een affaire, hetgeen volgens [verweerder] tot gevolg heeft gehad dat hij zijn raadszetel is kwijtgeraakt en dat hij bovendien aanzienlijk minder vaak wordt ingeschakeld als (betaald) spreker bij uitvaarten en andere gelegenheden. [Verweerder] stelt als gevolg van dit onrechtmatig handelen inkomsten te derven. In eerste aanleg heeft [verweerder] een schadevergoeding gevorderd van € 222.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente en kosten van rechtsbijstand. Dit bedrag betrof geleden immateriële schade en gederfde inkomsten. Daarnaast vorderde hij vergoeding van toekomstige inkomstenderving. Ten slotte vorderde [verweerder] dat aan [eiser] zal worden verboden hem zonder objectief redelijke grond in verband te brengen met enig strafbaar feit en/of met criminele handelingen en dat aan [eiser] zal worden verboden zich tegenover derden, al dan niet publiekelijk, negatief uit te laten over [verweerder], zoals [eiser] heeft gedaan in zijn brief van 8 februari 2006 en de door [eiser] gegeven interviews, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
1.3. [Eiser] heeft verweer gevoerd. Bij vonnis van 2 april 2008 (LJN BD2201) heeft de rechtbank alle vorderingen van [verweerder] afgewezen. De rechtbank verwees naar de maatstaf van HR 24 juni 1983, NJ 1984/801. Na een bespreking van de feiten en omstandigheden kwam de rechtbank tot de slotsom dat [eiser] niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder]. Samengevat was de rechtbank van oordeel dat het [eiser] vrijstond zich met zijn klachten tot het gemeentebestuur te wenden. De omstandigheid dat het gemeentebestuur in deze brief aanleiding heeft gevonden om het BING een onderzoek te laten instellen is volgens de rechtbank niet aan [eiser] toe te rekenen, evenmin als de omstandigheid dat de perspublicaties over deze kwestie zijn verschenen kort vóór de gemeenteraadsverkiezing.
1.4. [Verweerder] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem(2). In de loop van de procedure in appel heeft [verweerder] zijn vorderingen verminderd. Van zijn hoofdvorderingen heeft hij slechts de vordering tot een verklaring voor recht gehandhaafd (zie rov. 2). Bij arrest van 20 juli 2010 (LJN BN1847) heeft het gerechtshof, nevenzittingsplaats Leeuwarden, het vonnis van 2 april 2008 vernietigd en, opnieuw recht doende, voor recht verklaard dat [eiser] op de in dit arrest vermelde gronden onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder](3). Het hof heeft [eiser] veroordeeld in de kosten van de procedure in beide instanties(4).
1.5. [Eiser] heeft - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna [eiser] heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Middel I is gericht tegen de maatstaf die het hof in rov. 15 voorop heeft gesteld (onderdelen I.1 en I.2). Het middel keert zich tevens tegen de consequenties die het hof aan deze maatstaf zou hebben verbonden in rov. 18.1 (middelonderdeel I.3), in rov. 18.2 (onderdeel I.4), in rov. 18.3 (onderdeel I.5) en in rov. 18.6 (onderdeel I.6). In het kort houdt de klacht in dat de in rov. 15 vermelde maatstaf een beperking van de vrijheid van meningsuiting van [eiser] meebrengt die verder gaat dan die, welke de Hoge Raad in het aangehaalde arrest van 24 juni 1983 tot uitdrukking heeft gebracht.
2.2. In het arrest van 24 juni 1983 overwoog de Hoge Raad als volgt:
"Bij de hier aan de orde zijnde vraag staan in beginsel twee, ieder voor zich hoogwaardige, maatschappelijke belangen tegenover elkaar: aan de ene kant het belang dat individuele burgers niet door publikaties in de pers worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen; aan de andere kant het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden die de samenleving raken kunnen blijven voortbestaan dankzij het onvermogen van de verantwoordelijke overheidsorganen om in een gecompliceerde maatschappij als die waarin wij leven gelijkelijk aandacht te geven aan alle zaken die die aandacht verdienen, nog daargelaten de mogelijkheid van andere factoren die belemmerend kunnen werken op het doen beeindigen van een bepaalde misstand.
Welk van deze belangen in een gegeven geval de doorslag behoort te geven, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden, en wel - in een situatie als de onderhavige - in het bijzonder van de volgende:
a. de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben;
b. de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand welke de publikatie aan de kaak beoogt te stellen;
c. de mate waarin ten tijde van de publikatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal;
d. de inkleding van de verdenkingen, gezien in verhouding tot de onder a. t/m c. bedoelde factoren;
e. de mate van waarschijnlijkheid dat, ook zonder de verweten publikatie via de pers, in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes bereikt had kunnen worden;
f. een mogelijke beperking van het door de perspublikatie te veroorzaken nadeel voor degene die erdoor wordt getroffen, in verband met de kans dat het betreffende stuk, ook zonder de verweten terbeschikkingstelling aan de pers, in de publiciteit zou zijn gekomen." (rov. 3.4)
2.3. In rov. 10 van het thans bestreden arrest heeft het hof voorop gesteld dat het in dit geding gaat om een botsing van twee fundamentele rechten, namelijk (aan de zijde van [eiser]) het recht op vrijheid van meningsuiting en (aan de zijde van [verweerder]) het recht op eer en goede naam. Het antwoord op de vraag welk van deze beide rechten zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval(5). In rov. 11 overwoog het hof dat de in het arrest van 24 juni 1983 geformuleerde criteria bij deze afweging tot uitgangspunt dienen. Het hof voegde hieraan toe:
"De Hoge Raad heeft deze criteria immers geformuleerd voor het - zich in die zaak voordoende - geval dat twee, ieder voor zich hoogwaardige belangen tegenover elkaar staan: aan de ene kant het belang dat individuele burgers niet door publicaties in de pers worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen; aan de andere kant het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden die de samenleving kunnen raken kunnen blijven voortbestaan. Nu [eiser] stelt dat hij zijn aantijgingen jegens [verweerder] heeft geuit aan diverse instanties, waaronder de lokale pers, teneinde 'misstanden' bij het openbaar bestuur van Weststellingwerf in relatie tot [verweerder] aan de kaak te stellen, doet zich in casu een zelfde botsing van belangen voor." (rov. 11).
2.4. Onder 15 heeft het hof overwogen als volgt:
"Het hof stelt voorop dat de maatschappelijke zorgvuldigheid meebrengt dat een mening die een aantasting vormt van eer en goede naam, slechts dan in het openbaar mag worden geuit indien daarvoor een voldoende feitelijke onderbouwing is. Dit brengt met zich dat de bewering dat een persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een of meerdere strafbare feiten of andere laakbare gedragingen, alleen in de openbaarheid geuit mag worden indien dit onderbouwd kan worden met feitelijke gedragingen van de desbetreffende persoon die inderdaad als strafbaar feit dan wel laakbare gedraging gekwalificeerd kunnen worden."
2.5. Gelet op de samenhang van rov. 15 met rov. 11, moet het hof in de eerste volzin van rov. 15 wel het oog hebben gehad op het door de Hoge Raad in het arrest van 24 juni 1983 onder c genoemde gezichtspunt, te weten: de mate waarin ten tijde van de publikatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal. Tot zover geeft deze overweging niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De lezer van deze overweging realisere zich dat het gezichtspunt onder c slechts één van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden is.
2.6. Op het eerste gezicht lijkt het hof in de tweede volzin van rov. 15 een bijzondere regel te formuleren voor het in het openbaar beweren dat een persoon zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten of andere laakbare gedragingen. Deze volzin moet evenwel in de context worden gelezen. Verderop in het arrest, in rov. 19, maakt het hof de gevolgtrekking dat het handelen van [eiser] kan worden gekwalificeerd als 'smaad' in de zin van art. 261 Sr, waarmee de onrechtmatigheid van zijn handelen is gegeven.
2.7. Indien een persoon schuldig is bevonden aan het misdrijf 'smaad'(6), is de gevolgtrekking inderdaad dat die handeling, als rechtstreeks in strijd met de wet, onrechtmatig is jegens de benadeelde; in dit geval jegens [verweerder]. Echter, een kwalificatie van de gedragingen van [eiser] als 'smaad' in de zin van art. 261 Sr maakt niet dat een afweging als bedoeld in rov. 11 geheel achterwege kan blijven. Art. 261 lid 1 Sr omschrijft smaad als: "hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven"(7). Het tweede lid stelt smaadschrift strafbaar. Het derde lid van dit artikel bepaalt: "Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste"(8). Over de verhouding van deze bepaling tot de vrijheid van meningsuiting, beschermd in art. 10 EVRM, bestaat rechtspraak van de strafrechter.
2.8. In HR 16 juni 2009 (LJN BG7750), NJ 2009/379 m.nt. E.J. Dommering, had de strafrechter het tweede lid van art. 261 Sr buiten toepassing gelaten, als in strijd met de in art. 10 EVRM beschermde vrijheid van meningsuiting. De Hoge Raad overwoog dienaangaande:
"Een beperking van het recht van vrije meningsuiting kan ingevolge art. 10, tweede lid, EVRM gerechtvaardigd zijn voor zover die beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving. Dat wil zeggen dat voor die beperking een dringende maatschappelijke noodzaak ('pressing social need') moet bestaan. Of hiervan sprake is dient beoordeeld te worden aan de hand van de omstandigheden van het geval."
2.9. In HR 14 juni 2011 (LJN BP2087), NJ 2011/504 m.nt. E.J. Dommering, overwoog de Hoge Raad dat niet in zijn algemeenheid kan worden gezegd dat in geval van verwerping van een beroep op art. 10 EVRM aan het beroep van de verdachte op het derde lid van art. 261 Sr geen zelfstandige betekenis meer kan toekomen (rov. 7.3). In zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest wees mijn ambtgenoot Silvis onder meer op het onderscheid dat in de rechtspraak van het EHRM wordt gemaakt tussen beweringen over feiten en waardeoordelen: "The existence of facts can be demonstrated, whereas the truth of value judgements is not susceptible of proof"(9). Het EHRM heeft hiermee geen vrijbrief gegeven voor het doen van uitlatingen die als waardeoordeel zijn verpakt: "However, even where a statement amounts to a value statement, the proportionality of an interference may depend on whether there exists a sufficient factual basis for the impugned statement, since even a value judgement without any factual basis to support it may be excessive"(10).
2.10. Het schema dat de strafrechter moet doorlopen voordat hij kan komen tot een veroordeling wegens smaad of smaadschrift(11), omvat derhalve de volgende stappen: (i) is aan alle vereisten van art. 261 lid 1 (smaad) resp. lid 2 (smaadschrift) voldaan? (ii) behoort deze strafbepaling op grond van art. 94 Grondwet buiten toepassing te worden gelaten omdat de toepassing daarvan in strijd zou zijn met art. 10 EVRM? (iii) kan overigens met succes een beroep worden gedaan op de uitzondering in het derde lid van art. 261 Sr? De onder (ii) genoemde vraag valt uiteen in drie subvragen: (a) is het eerste lid van art. 10 EVRM toepasselijk? (b) zijn een of meer uitzonderingsgronden in het tweede lid van art. 10 EVRM toepasselijk? (c) wat is het resultaat van de door de rechtspraak van het EHRM vereiste afweging van deze beschermde belangen?
2.11. Met zijn keuze voor de route via art. 261 Sr heeft het hof m.i. het zichzelf niet gemakkelijker gemaakt. Hoe dan ook, of deze route nu wel of niet wordt genomen, in ieder geval zal een afweging moeten plaatsvinden tussen de vrijheid van meningsuiting van [eiser] en anderzijds de bescherming van de eer en goede naam van [verweerder], die in rechte opkomt tegen het feit dat [eiser] hem in het openbaar heeft beschuldigd van strafbare feiten. Het hof heeft deze afweging niet achterwege gelaten. In rov. 15 en de daarop volgende overwegingen heeft het hof immers acht geslagen op:
- de aard van de gepubliceerde verdenkingen (zie rov. 15: "strafbare feiten of andere laakbare gedragingen"; rov. 16: "ernstige verdenkingen") en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben (zie rov. 16: "zeer nadelige gevolgen voor [verweerder]");
- de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand welke de publikatie aan de kaak beoogt te stellen (zie rov. 17 en, ten aanzien van elke beschuldiging afzonderlijk, rov. 18);
- de mate waarin ten tijde van de publikatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal (zie rov. 18, ten aanzien van elke beschuldiging afzonderlijk);
- de inkleding van de verdenkingen (zie rov. 20: "de onnodig grievende wijze waarop [eiser] zijn verdenkingen jegens [verweerder] heeft ingekleed").
2.12. Om deze redenen treft de klacht tegen rov. 15 geen doel. Gelezen in de context, heeft het hof in rov. 15 niet een nieuwe maatstaf geïntroduceerd in afwijking van het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 1983, maar een belangenafweging gemaakt die overeenstemt met de maatstaven van het genoemde arrest.
2.13. Onderdeel I.3, gelezen in verbinding met onderdeel I.2, klaagt in de eerste plaats dat het hof, in rov. 18.1, de door [eiser] aan de kaak gestelde handelwijze van [verweerder] met betrekking tot het nabootsen van een handtekening ten onrechte langs de meetlat van het misdrijf 'valsheid in geschrift' heeft gelegd. In het kort houdt de klacht in dat een toetsing aan deze strafbepaling te zwaar is aangezet: de maatstaf in HR 24 juni 1983 onder c ("de mate waarin ten tijde van de publikatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal") stelt niet de eis dat het misdrijf van 'valsheid in geschrift' bewezen wordt door degene die de bewering doet. Volgens het middel moet worden aangeknoopt bij de hoedanigheid van partijen ([eiser] als "juridische leek") en gaat het slechts erom, of in de volksmond de vlag de lading dekt.
2.14. Deze klacht faalt. Het hof behandelt hier één van de relevante factoren, te weten de aard van de gepubliceerde verdenking (gezichtspunt a in het arrest HR 24 juni 1983). Het hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat [eiser] tegen [verweerder] aangifte heeft gedaan wegens valsheid in geschrift (rov. 4.7) en in zijn brief van 8 februari 2006 heeft gesproken over "valsheid in geschrifte" die [verweerder] zou hebben begaan (rov. 4.8). Het hof heeft dit mogen opvatten als een openbaar gemaakte aantijging door [eiser], inhoudende dat [verweerder] door het nabootsen van een handtekening valsheid in geschrift heeft begaan. De interpretatie van de gedingstukken is voorbehouden aan het hof als hoogste rechter die over de feiten oordeelt. Onbegrijpelijk is deze weergave door het hof niet.
2.15. Het middelonderdeel klaagt in de tweede plaats dat het hof in rov. 18.1 uit het oog heeft verloren dat de gegrondheid van de aantijging niet mag worden beoordeeld aan de hand van feiten en omstandigheden die eerst achteraf bekend zijn geworden. Het gaat om de mate waarin ten tijde van de publikatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal.
2.16. Ook dit heeft het hof niet uit het oog verloren. In rov. 18.1 schetst het hof een scène waarin [eiser] onmiddellijk ondertekening van de "verblijfsovereenkomst" door [verweerder] en diens echtgenote eiste, de echtgenote van [verweerder] op dat moment niet beschikbaar was en zij aan [verweerder] toestemming gaf om de overeenkomst namens haar te ondertekenen. [Verweerder] heeft toen, in plaats van "per order" te tekenen, de handtekening van zijn vrouw nagebootst. Het hof heeft overwogen dat, wat er van die handelwijze zij, de publiekelijke kwalificatie van 'valsheid in geschrift', welke [eiser] aan die handeling van [verweerder] heeft gegeven, niet door de feiten gedragen wordt. De rechtsklacht faalt.
2.17. Onderdeel I.4 behelst een soortgelijke klacht over rov. 18.2. Het hof zou ten onrechte zijn oordeel hebben gebaseerd op het BING-rapport, dat pas later is opgemaakt en nog niet voorhanden was toen [eiser] de gewraakte uitlatingen over de handelwijze van [verweerder] deed. Buiten dat, gaat het hof volgens dit middelonderdeel eraan voorbij dat de bevoegdheden van het BING beperkt waren, met name ten aanzien van het interviewen van personen, zodat aan dat rapport geen definitief oordeel kan worden ontleend met betrekking tot het waarheidsgehalte van de beweringen van [eiser]. De verwerping van dit verweer is volgens de klacht rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
2.18. Mijns inziens mist [eiser] belang bij deze klacht. Het gaat hier om het verwijt dat [verweerder] misbruik zou hebben gemaakt van zijn functie als raadslid, door het te doen voorkomen alsof de gemeente plannen had voor aankoop van het perceel van de klager. In rov. 18.2 heeft het hof overwogen dat blijkens het BING-rapport niet duidelijk is geworden of de aangevoerde feiten - die op zichzelf tot 'misbruik van de functie' zouden leiden - kloppen. Hieruit volgt dat het hof de bevindingen uit het later opgemaakte BING-rapport niet aan [eiser] heeft tegengeworpen. Integendeel, het hof heeft het waarheidsgehalte van de desbetreffende bewering van [eiser] in het midden gelaten, omdat hierover onvoldoende duidelijk is geworden. Aan het slot van rov. 20 heeft het hof geconcludeerd dat "van de meeste geuite beschuldigingen blijkens het vorenoverwogene feitelijk weinig overblijft". De omstandigheid dat de juistheid of onjuistheid van deze bewering van [eiser] door het hof in het midden is gelaten, is hiermee niet in tegenspraak. Kortom, de uitgesproken verklaring voor recht is niet op deze bewering gebaseerd. De klacht faalt.
2.19. Onderdeel I.5 herhaalt deze klachten, ditmaal voor rov. 18.3. In die overweging gaat het om de beschuldiging dat [verweerder] op naam van de gemeente verhuisdozen voor eigen gebruik heeft besteld. Ook hiervan heeft het hof, gelet op het BING-rapport, geoordeeld dat "niet duidelijk" is geworden of [verweerder] inderdaad op naam van de gemeente verhuisdozen voor eigen gebruik heeft besteld. Het hof noteert dat [verweerder] in ieder geval de desbetreffende factuur in mei 2004 heeft voldaan. Het hof heeft het waarheidsgehalte van de desbetreffende bewering dus in het midden gelaten. De klacht leidt niet tot cassatie.
2.20. Onderdeel I.6 klaagt dat het hof in rov. 18.6 miskent dat de kwalificatie 'bedrog' (die [eiser] aan het niet nakomen door [verweerder] van betalingsverplichtingen jegens derden had gegeven) in zijn context moet worden beschouwd. Volgens de klacht gaat het erom, wat [eiser] met de gewraakte uitlating heeft bedoeld in samenhang met hetgeen het geadresseerde publiek daaronder begrijpt.
2.21. Het hof heeft overwogen dat, ook al vindt de wanbetaling enige steun in de door [eiser] aangevoerde feiten, de door [eiser] gebruikte term 'bedrog' een verkeerde voorstelling van zaken geeft: uit de stellingen van [eiser] volgt niet dat [verweerder] hem of anderen heeft bewogen tot een rechtshandeling door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling of door een andere kunstgreep. Die redengeving is niet onbegrijpelijk en kan de beslissing dragen. De klacht is in wezen gericht tegen een beoordeling en waardering van de feiten, die aan het hof is voorbehouden en in cassatie niet op inhoudelijke juistheid kan worden getoetst. Het hof was niet gebonden aan hetgeen [eiser] wel of niet met het gebruik van de term 'bedrog' heeft bedoeld. Uit het feit dat het hof van oordeel is dat de door [eiser] gebruikte term een verkeerde voorstelling van zaken geeft, volgt dat het hof (in ieder geval: mede) heeft gelet op de wijze waarop het geadresseerde publiek deze uitdrukking zal opvatten. De geldigheid van de desbetreffende rechtshandeling stond in dit geding niet ter beoordeling. De klacht faalt.
2.22. Middel II heeft betrekking op het gezichtspunt, in het arrest van 24 juni 1983 genoemd onder b, te weten: de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand welke de publikatie aan de kaak beoogt te stellen. Het middel is gericht tegen rov. 17, 18.4 en 18.5, waarin het hof de uitlatingen bespreekt die [eiser] heeft gedaan over het niet nakomen door [verweerder] van de 'verblijfsovereenkomst'. Volgens het hof leveren de gestelde tekortkomingen van [verweerder], beschouwd vanuit het algemeen belang, niet een ernstige misstand op. Bovendien hebben partijen over deze kwestie een vaststellingsovereenkomst gesloten (rov. 17). Volgens onderdeel II.1 geeft het hof met dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook in de privésfeer kan wangedrag van een politicus het algemeen belang raken: van een volksvertegenwoordiger mag immers een hoge mate van integriteit worden verwacht. Ook in rov. 18.4 en 18.5 heeft het hof volgens de klacht ten onrechte meegewogen dat een aantal van de beweerde gedragingen van [verweerder] zich in de privésfeer heeft afgespeeld.
2.23. De rechtsklacht faalt. Het hof had rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand welke de publikatie aan de kaak beoogt te stellen. Dat is, wat het hof in de bestreden overwegingen heeft gedaan. Het hof heeft daarbij niet miskend dat van een politicus een hoge mate van integriteit mag worden verwacht; niets in het arrest wijst op een zodanige miskenning. Evenmin heeft het hof miskend dat wangedrag door een politicus, begaan in de privésfeer, repercussies kan hebben voor zijn functioneren in een openbare functie. Ik houd het ervoor, dat het hof de gestelde gedragingen van [verweerder] anders heeft gewaardeerd dan [eiser] had gedaan. Dat oordeel is naar behoren met redenen omkleed.
2.24. Onderdeel II.2 mist m.i. feitelijke grondslag, daar waar het veronderstelt dat het hof met zijn verwijzing naar de op 8 september 2005 tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst tot uitdrukking brengt dat deze overeenkomst afdoet aan de ernst van de gestelde gedragingen van [verweerder]. Dit oordeel valt niet te lezen in de bestreden overwegingen. Het hof heeft slechts beslist dat, ook al zou [verweerder] in dit opzicht jegens [eiser] tekortgeschoten zijn, de kwalificatie "afpersing" die [eiser] aan de handelwijze van [verweerder] heeft gegeven niet wordt gedragen door de daartoe aangevoerde feiten. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is naar behoren gemotiveerd. De toelichting op deze klacht, inhoudend dat [verweerder] [eiser] een streek heeft geleverd en dat [eiser] dit aan de kaak mag stellen, maakt dit niet anders. Immers, het hof heeft niet geoordeeld dat [eiser] zijn ergernis over het gedrag van [verweerder] voorafgaand aan en bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet aan de kaak zou mogen stellen. Het hof heeft slechts geoordeeld dat de daartoe aangevoerde feiten het publiekelijk gebruik van de kwalificatie 'afpersing', die [eiser] aan het gedrag van [verweerder] heeft gegeven, niet rechtvaardigen. Blijkens rov. 11 ("bij de afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval") en rov. 20 heeft het hof bovendien de omstandigheden waaronder en het tijdstip waarop deze kwalificatie werd gebezigd, in zijn oordeel betrokken. De klacht faalt.
2.25. Onderdeel II.3 behoeft na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking. Onderdeel II.4 is gericht tegen de laatste zin van rov. 18.4, waarin het hof de door [eiser] gebezigde kwalificaties "overtrokken, subjectief" noemt.
2.26. Ook ten aanzien van deze overweging geldt dat het oordeel van het hof niet inhoudt dat het ongeoorloofd was dat [eiser] zijn ongenoegen over de (zijns inziens: onbehoorlijke) handelwijze van [verweerder] aan de kaak stelde. Het hof heeft in de bestreden overweging slechts geoordeeld dat - wat er zij van die handelwijze - [eiser] daaraan niet publiekelijk deze kwalificaties had mogen verbinden. Blijkens rov. 11 en rov. 20 heeft het hof bovendien de omstandigheden waaronder en het tijdstip waarop deze kwalificatie werd gebezigd, in zijn oordeel betrokken: juist op dit moment (vlak voor de gemeenteraadsverkiezing) en gelet op de onnodig grievende wijze waarop de verdenking is ingekleed (rov. 20). De klacht faalt.
2.27. De onderdelen II.5 en II.6 herhalen de klacht dat het niet gaat om de juistheid van de juridische kwalificaties die [eiser] aan de handelwijze van [verweerder] heeft gegeven, maar om de vraag "hoe de handelwijze van [verweerder] in de volksmond wordt ervaren". Wat daarvan zij, het hof heeft op de in zijn arrest aangegeven gronden tot de slotsom kunnen komen dat de kwalificaties die [eiser] aan de gedragingen van [verweerder] had gegeven onnodig grievend waren. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals gezegd, is volgens de Hoge Raad één van de relevante gezichtspunten: hoe de desbetreffende beweringen zijn ingekleed. Voor zover het middel nog de klacht inhoudt dat het hof onvoldoende oog heeft gehad voor de penibele situatie waarin [eiser] verkeerde - omdat hij de woning vóór een bepaalde datum moest opleveren aan de koper en slechts noodgedwongen accoord is gegaan met (de financiële tegemoetkomingen aan [verweerder] in) de vaststellingsovereenkomst -, stelt het middel de waardering van de feiten ter discussie. Die waardering is voorbehouden aan het hof. Het resultaat van die waardering is voor de lezer van het arrest niet onbegrijpelijk.
2.28. Middel III richt zich tegen de slotsom in rov. 19. De onderdelen 1 en 2 herhalen de klachten van de middelen I en II over de strafrechtelijke kwalificaties. Volgens de klacht gaat het niet erom wat de jurist onder de gebruikte termen verstaat, maar om wat de gewone burger hieronder begrijpt. Deze klacht stuit af op hetgeen in de vorige alinea's is vermeld en behoeft verder geen bespreking. Onderdeel III.2 bevat een bijkomende klacht: voor zover het hof in rov. 19 aan de termen "crimineel gedrag" en "misdrijven", die [eiser] in zijn brief van 8 februari 2006 heeft gebezigd, afzonderlijk betekenis toekent, geeft dit oordeel volgens het middelonderdeel blijk van een onjuiste lezing van die brief.
2.29. Deze klacht treft geen doel omdat de lezing van de gedingstukken aan het hof als de hoogste feitenrechter is voorbehouden. Daarbij komt nog, dat het hof niet uitsluitend heeft gelet op de vraag of de door [eiser] gebezigde kwalificaties aan de wettelijke eisen voldoen: blijkens de laatste zin van rov. 20 heeft het hof wel degelijk gelet op de wijze waarop de boodschap bij "het publiek" overkomt.
2.30. Onderdeel III.3 herhaalt de klacht dat het hof ex tunc had moeten oordelen, d.w.z. dat het hof had moeten onderzoeken of de verwijten van [eiser] aan het adres van [verweerder] destijds voldoende grondslag vonden in het toen voorhanden feitenmateriaal. Een klacht van deze strekking was ook neergelegd in de onderdelen I.3 en I.4, hierboven besproken. In de tweede en derde volzin van rov. 19, waarop onderdeel III.3 betrekking heeft, heeft het hof ook ten aanzien van de termen "crimineel gedrag", "misdrijven" en "bekendstaand crimineel" geoordeeld dat, gelet op de onderbouwing daarvan, deze kwalificaties niet door [eiser] hadden mogen worden gebruikt. Ook bij dat oordeel heeft het hof mede gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder het tijdstip waarop zij werden geuit en het onnodig grievende karakter ervan (rov. 20). Uit dit een en ander volgt dat het oordeel niet berust op een miskenning van het relevante gezichtspunt van de mate waarin ten tijde van de publikatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal, maar op een waardering van de feiten. Middel III faalt.
2.31. Middel IV richt zich met name tegen de overweging dat niet uitgesloten is dat [eiser] mede uit persoonlijke animositeit heeft gehandeld (rov. 20). In onderdeel IV.1 wordt betoogd dat, voor zover het hof hieraan de gevolgtrekking verbindt dat reeds daarom sprake is van onrechtmatig handelen van [eiser], dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Deze klacht mist m.i. feitelijke grondslag, omdat het hof dit aspect slechts heeft genoemd als een bijkomende omstandigheid en niet reeds hierop zijn oordeel over de onrechtmatigheid heeft gebaseerd.
2.32. De onderdelen IV.2 - IV.4 klagen dat voor zover het hof in rov. 19 tot uitdrukking heeft willen brengen dat [eiser] geen publiek belang voor ogen had toen hij zijn uitlatingen deed, dat oordeel onbegrijpelijk is zonder nadere toelichting, welke ontbreekt. In de procedure bij het hof had hij betoogd dat hij, juist vanwege de gesloten vaststellingsovereenkomst, geen persoonlijk belang meer bij deze kwestie had en slechts een publiek debat op gang heeft willen brengen over de integriteit van gemeentebestuurders in het algemeen en van [verweerder] in het bijzonder.
2.33. Het hof heeft ten aanzien van sommige verwijten van [eiser] aan [verweerder] geconstateerd dat het gaat om "kwesties die het publiek belang aangaan", ten aanzien van andere verwijten dat het gaat om kwesties in de privésfeer. Het hof heeft niet geoordeeld dat het [eiser] niet vrij stond, gedragingen van [verweerder] in de privésfeer (zoals de beweerde tekortkoming van [verweerder] in de nakoming van de verblijfsovereenkomst) publiekelijk aan de orde te stellen. Het hof heeft de wijze [eiser] waarop deze gedragingen aan de orde heeft gesteld onrechtmatig geacht, in het bijzonder omdat dit gepaard ging met de gewraakte kwalificaties, die naar het oordeel van het hof onvoldoende steun vonden in de feiten. De klacht stuit hierop af.
2.34. De onderdelen IV.5 en IV.6 bouwen voort op de eerdere klachten en behoeven na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking.
2.35. Middel V is gericht tegen rov. 22. Het klaagt dat rechtens niet relevant is dat [eiser] te voren door zijn advocaat is gewaarschuwd voor een claim wegens smaad in verband met de brief van 8 februari 2006. Het middel benadrukt dat [eiser] niets anders deed dan het vertellen van de waarheid in het algemeen belang.
2.36. Zoals hiervoor al is besproken, kan de rechter bij zijn belangenafweging in het kader van de beperking van de vrijheid van meningsuiting ter bescherming van eer en goede naam van een andere persoon, alle relevante omstandigheden in zijn beoordeling betrekken. De omstandigheid dat [eiser] tevoren was gewaarschuwd voor mogelijke juridische consequenties, heeft het hof mogen aanmerken als rechtens relevant. Het kan verschil maken of een uitlating mondeling wordt gedaan in het vuur van een debat, dan wel nadat vooraf gelegenheid tot bezinning heeft bestaan. Zowel de rechtsklacht als de motiveringsklacht faalt.
2.37. Middel VI, gericht tegen rov. 16, bouwt voort op middel II. Na het voorgaande behoeft dit middel geen afzonderlijke bespreking meer.
2.38. Middel VII is gericht tegen rov. 24 en klaagt dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op het bewijsaanbod van [eiser]. Volgens het hof is dit aanbod "niet ter zake dienend". Dat is, mede gelet op art. 166 lid 1 Rv, een dragende motivering(12). Volgens het middel heeft het hof dit bewijsaanbod kennelijk als niet ter zake dienend beschouwd omdat de kwalificaties die [eiser] aan de gedragingen van [verweerder] had gegeven niet de juiste (juridische) kwalificaties zijn, en/of omdat deze achteraf niet bewezen zijn verklaard in het BING-rapport. Ook wordt geklaagd dat het hof ten onrechte geen onderzoek ("ex tunc") heeft gedaan naar de wetenschap van [eiser] ten tijde van het schrijven van de brief.
2.39. Deze klacht deelt in het lot van de voorgaande middelen, waarmee zij samenhangt. [Eiser] heeft in zijn memorie van antwoord (onder 81) bewijs aangeboden van zijn stellingen door het doen horen van getuigen. Hij heeft namen genoemd van getuigen die gehoord zouden kunnen worden, maar niet gepreciseerd van welke stellingen hij bewijs aanbiedt. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard(13). Ook tegen de achtergrond van deze rechtsregel is het oordeel in rov. 24 dat het bewijsaanbod niet ter zake dienend is, niet onbegrijpelijk. Middel VII faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 Deze hadden betrekking hadden op terugbetaling van de gebruiksvergoeding, vergoeding van verhuiskosten van [verweerder] en de huur van een vervangende woonruimte. De inhoud van de vaststellingsovereenkomst is weergegeven in het vonnis van de rechtbank onder 2.13.
2 Op 23 juni 2009 heeft het hof arrest gewezen in een incident over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg.
3 Een verschrijving in het dictum is hersteld bij rectificatie-arrest van 19 oktober 2010.
4 Waarmee het belang bij het ingestelde cassatieberoep gegeven is: vgl. HR 22 september 2006 (LJN AX9705), NJ 2007/188.
5 In dit verband wees het hof op HR 6 januari 1995, NJ 1995/422 en HR 18 januari 2008 (LJN BB3210), NJ 2008/274, beide m.nt. E.J. Dommering.
6 In dit geval is niet door de strafrechter vastgesteld dat [eiser] het misdrijf 'smaad' heeft begaan en terzake strafbaar is. De vraag of, in verband met de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM, de burgerlijke rechter de vrijheid heeft deze kwalificatie te geven, is in het cassatiemiddel niet aan de orde gesteld.
7 Zie over het begrip 'telastlegging van een bepaald feit': HR 29 september 2009 (LJN BI1171), NJ 2009/541 m.nt. J.M. Reijntjes; HR 30 oktober 2001, NJ 2002/129. Zie over het begrip 'ruchtbaarheid geven': HR 8 juli 2008 (LJN BC9186), NJ 2008/430; HR 2 november 2004, NJ 2004/691.
8 Zie over dit derde lid: HR 17 oktober 2006 (LJN AX5765), NJ 2007/25 m.nt. E.J. Dommering.
9 Conclusie A-G Silvis, alinea 26, verwijzend naar EHRM 8 juli 1986, appl.no. 46311/99 (McVicar/U.K.). Zie nadien nog: EHRM 28 augustus 1992, NJ 1994/103, par. 34; EHRM 13 november 2003,
, par. 39.10 Idem, verwijzend naar EHRM 19 januari 2006, appl.no. 46389/99 (Albert Engelmann GmbH), par. 31.
11 Meer in het algemeen hierover: A.J. Nieuwenhuis en A.L.J. Janssens, Uitingsdelicten, Deventer: Kluwer, 2011, blz. 65 e.v.
12 Zie Van Nispen 2010, (T&C RV), art. 166 Rv, aant. 3, HR 11 maart 2011, NJ 2011, 123, HR 9 juli 2004, NJ 2005, 270 en HR 14 november 2003, NJ 2005, 269.
13 HR 9 juli 2004, NJ 2005/270 (rov. 3.6).