Home

Hoge Raad, 13-07-2012, BW4989, 10/05279

Hoge Raad, 13-07-2012, BW4989, 10/05279

Inhoudsindicatie

Effectenleaseproduct; restschuld. Geen effectenbemiddeling maar koop, art. 7:1 jo. 7:9 BW, op afbetaling, art. 7A:1576 BW. Aflevering, termijnbetaling. Art. 1:88 lid 3 BW van toepassing. Art. 3:246 BW; openbaar pandrecht van bank op aandelenvordering van deelnemer gelijk te stellen met levering onder opschortende voorwaarde van volledige betaling.

Uitspraak

13 juli 2012

Eerste Kamer

10/05279

TT/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

DELTA LLOYD BANK N.V., (handelende onder de naam Ohra Bank),

gevestigd te Amsterdam,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. K.G.W. van Oven,

t e g e n

1. [Verweerder 1],

2. [Verweerster 2],

beiden wonende te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Ohra en [verweerder] c.s. Verweerder onder 1 zal worden aangeduid als [verweerder 1].

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de vonnissen in de zaak 333436/HA ZA 06-151 van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2007 en 9 januari 2008;

b. het arrest in de zaak 200.006.499/01 van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 augustus 2010.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft Ohra beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.

De zaak is voor Ohra toegelicht door mr. F.E. Vermeulen en mr. B.F.L.M. Schim, advocaten te Amsterdam.

De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Mr. Schim voornoemd heeft bij brief van 11 mei 2012 namens Ohra op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Een rechtsvoorgangster van Ohra (hierna eveneens aangeduid als Ohra of Ohra Bank), de stichting Stichting Ohra Beleggersgiro (hierna: de Stichting of Ohra Beleggersgiro) en [verweerder 1] zijn op 1 maart 2000 een overeenkomst aangegaan, genaamd "Overeenkomst Ohra Flexbeleg" (hierna: de overeenkomst).

(ii) De overeenkomst, waarin [verweerder 1] is aangeduid als "de Deelnemer", houdt, voor zover van belang, het volgende in.

"1. (...) De looptijd van deze Overeenkomst bedraagt vijf jaar, ingaande 1 werkdag vóór de aankoop van het Giraal Effectentegoed (...) als bedoeld in artikel 3 en eindigende 60 maanden na de overeenkomstdatum.

2. OHRA Bank verstrekt hierbij aan de Deelnemer (...) een kredietverlening met de volgende gegevens:

Hoofdsom: f. 29.829,00

(...)

3. OHRA Bank zal de Hoofdsom ter beschikking stellen door storting op een daartoe bestemd rekeningnummer bij de OHRA Beleggersgiro, onder vermelding van het OHRA Rekeningnummer van de Deelnemer, ter verkrijging van een Giraal Effectentegoed in de door Deelnemer aangegeven OHRA Beleggingsmaatschappijen. De aldus door de Deelnemer verkregen vordering wordt verder aangeduid als het "Giraal Effectentegoed". (...)

(...)

11. Tot zekerheid van al hetgeen OHRA Bank uit hoofde van deze Overeenkomst te vorderen heeft of zal hebben, verpandt de Deelnemer zijn Giraal Effectentegoed dat zal ontstaan ingevolge het bepaalde in artikel 3 (...) aan de OHRA Bank. (...)

OHRA Beleggersgiro erkent de mededeling van verpanding middels deze Overeenkomst te hebben ontvangen en te accepteren. Het pandrecht van de OHRA Bank eindigt nadat de Deelnemer aan al zijn verplichtingen uit hoofde van deze Overeenkomst heeft voldaan."

(iii) Over het geleende bedrag was [verweerder 1] rente verschuldigd. Hij diende deze samen met de terug te betalen hoofdsom in zestig maandelijkse termijnen aan Ohra te voldoen. De eerste negenenvijftig termijnbedragen beliepen € 136,13 elk, het laatste termijnbedrag was € 10.299,73.

(iv) Na verloop van vijf jaar heeft Ohra de aandelen die met het geleende bedrag ten behoeve van [verweerder 1] waren aangekocht, althans - preciezer - aandelen die met het beloop van zijn vordering op de Stichting overeenkwamen, namens en in opdracht van [verweerder 1] doen verkopen.

De verkoopopbrengst, € 1.783,71, is benut voor de betaling van het laatste termijnbedrag maar was hiertoe niet toereikend. [Verweerder 1] heeft het restant ("de restschuld"), € 8.516,02, onbetaald gelaten.

(v) De echtgenote van [verweerder 1] heeft de overeenkomst niet mede-ondertekend. Evenmin heeft zij anderszins schriftelijk aan [verweerder 1] toestemming gegeven voor het aangaan van de overeenkomst. Bij brief van 26 mei 2005 van haar raadsvrouwe heeft zij aan Ohra medegedeeld dat zij de overeenkomst vernietigt wegens het ontbreken van haar toestemming.

3.2 [Verweerder] c.s. vorderen in deze procedure een verklaring voor recht dat de overeenkomst is vernietigd wegens het ontbreken van de toestemming als bedoeld in art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW. Voorts vorderen zij terugbetaling van alle door [verweerder 1] betaalde termijnbedragen. Zij hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat de overeenkomst moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst van huurkoop. Ohra heeft dit bestreden en heeft als verweer gevoerd dat zij niet is opgetreden als verkoper, maar slechts als effectenbemiddelaar (en kredietverstrekker). Zij heeft in reconventie betaling van de restschuld gevorderd.

De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder] c.s. toegewezen, met dien verstande dat een bedrag van € 7,17 in mindering is gebracht wegens door [verweerder 1] ontvangen dividend, en heeft Ohra veroordeeld tot betaling aan [verweerder 1] van € 8.024,50. De reconventionele vordering is door de rechtbank afgewezen.

Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.

3.3.1 Het hof heeft bij de beoordeling van het verweer van Ohra dat de rechtsverhouding tussen haar en [verweerder 1] niet moet worden gekwalificeerd als een koopovereenkomst, maar (slechts) als een overeenkomst van geldlening of van effectenbemiddeling, onder meer het volgende overwogen.

(i) Het bedrag dat Ohra op grond van de overeenkomst aan [verweerder 1] heeft geleend, is door haar uitsluitend beschikbaar gesteld ten behoeve van de aankoop voor [verweerder 1] van aandelen in een drietal door Ohra beheerde beleggingsmaatschappijen en de verkrijging door [verweerder 1] van een in die aandelen luidende vordering op de Stichting. In aanmerking genomen de zin die partijen onder de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het in art. 3 van de overeenkomst bepaalde mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, moet ervan worden uitgegaan dat Ohra zich bij de overeenkomst niet alleen heeft verbonden het overeengekomen geldbedrag aan [verweerder 1] te lenen, maar ook om hem de aandelen of, preciezer, een vordering tot het beloop daarvan, te verkopen. (rov. 4.8)

(ii) Daarbij is van belang dat de overeenkomst geen voldoende onderscheid maakt tussen de verbintenis van Ohra tot verstrekking van de geldlening en de verbintenis tot verkoop van (een vordering in) de betrokken aandelen. Bovendien wordt in art. 3 de uitvoering van beide verbintenissen als één geheel beschreven, waarbij de verstrekking van de lening vloeiend overgaat in de verkrijging van een vordering luidend in die aandelen en uitsluitend dit doel dient. Het gebrek aan een duidelijk onderscheid tussen beide verbintenissen wordt nog versterkt doordat het bedrag van de lening gelijk is aan de koopprijs van de betrokken aandelen en het geleende bedrag dadelijk wordt benut voor de aankoop, die door Ohra wordt geadministreerd op een op naam van [verweerder 1] aangehouden rekening. Voorts is van belang dat de overeenkomst wel uitdrukkelijk Ohra noemt als verstrekker van de lening, maar niet degene vermeldt die als verkoper van (de vordering in) de aandelen optreedt, en Ohra, naar zij in feitelijke aanleg heeft betoogd, gehoor heeft gegeven aan de in het deelnameformulier tot uitdrukking gebrachte wens van [verweerder 1] te gaan beleggen in de daarin vermelde aandelen. Onder deze omstandigheden moet Ohra worden geacht (ook) een verbintenis tot verkoop te zijn aangegaan, zodat zij als verkoper kan worden aangemerkt en niet slechts als bemiddelaar. (rov. 4.9)

3.3.2 Het eerste onderdeel komt met een aantal klachten op tegen deze rov. 4.8-4.9. Onderdeel 1.1 betoogt dat het hof door Ohra als verkoper aan te merken, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd, omdat voor de kwalificatie van een overeenkomst als koop op grond van art. 7:1 in verbinding met art. 7:9 BW is vereist dat de verkoper zich verbindt tot het geven van een zaak door eigendomsoverdracht en aflevering van de zaak aan de koper.

De onderdelen 1.2-1.5 strekken ten betoge dat de kwalificatie van de overeenkomst als koop bovendien onjuist, althans onbegrijpelijk is, omdat een overeenkomst als de onderhavige volgens het financiële toezichtrecht wordt aangemerkt als effectenbemiddeling en volgens staande praktijk civielrechtelijk, aldus de onderdelen, als een overeenkomst van lastgeving.

3.3.3 Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.

Ingevolge art. 7:1 in verbinding met art. 7:9 BW is de verkoper verplicht de verkochte zaak in eigendom over te dragen en af te leveren. In cassatie is - terecht - niet betwist dat een koopovereenkomst ook betrekking kan hebben op vermogensrechten. Evenmin is betwist dat de aandelen zijn afgeleverd.

Voorts dient tot uitgangspunt dat voor de hoedanigheid van verkoper niet is vereist dat hij eigenaar is van de verkochte zaak, en dat een verkoper ook aan zijn verplichting tot eigendomsverschaffing kan voldoen wanneer hij bewerkstelligt dat de koper de zaak van een derde in eigendom verkrijgt (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 95). Dit geldt ook voor de verkoop van vermogensrechten, in welk geval het genot daarvan door een derde aan de koper kan worden verschaft.

3.3.4 Het hof heeft aan de hand van de Haviltexmaatstaf geoordeeld dat art. 3 van de overeenkomst inhoudt dat Ohra zich niet alleen heeft verbonden het overeengekomen geldbedrag aan [verweerder 1] te lenen, maar ook om hem (een vordering tot het beloop van) de aandelen te verkopen (waarmee het hof kennelijk bedoelt: te verschaffen), voor de aankoop waarvan het geleende bedrag was bestemd.

Het oordeel van het hof dat onder de door het hof genoemde omstandigheden de overeenkomst aldus moet worden uitgelegd dat Ohra als verkoper moet worden aangemerkt en niet slechts als bemiddelaar, geeft - gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.3 is overwogen - niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.

Daaraan doet niet af het betoog van de onderdelen 1.2-1.5 dat een overeenkomst als de onderhavige volgens het financiële toezichtrecht wordt aangemerkt als effectenbemiddeling en volgens staande praktijk civielrechtelijk, aldus de onderdelen, als een overeenkomst van lastgeving. De onderdelen miskennen dat het in het onderhavige geval gaat om een overeenkomst die kenmerken van verschillende overeenkomsten draagt, waaronder die van een kredietovereenkomst en van een overeenkomst van opdracht. Dat staat echter niet eraan in de weg dat het hof in de gegeven omstandigheden, gelet op hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, de overeenkomst tevens als koopovereenkomst kon aanmerken.

Het eerste onderdeel faalt derhalve.

3.4.1 Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.10 en 4.11, waarin het hof met betrekking tot de vraag of sprake is van een overeenkomst van koop op afbetaling, samengevat het volgende heeft overwogen. De door [verweerder 1] verschuldigde koopprijs is betaald uit de geldlening. Dat Ohra het bedrag heeft overgemaakt aan de Stichting ten behoeve van de verkrijging door [verweerder 1] van (een vordering in) de aandelen, brengt niet mee dat [verweerder 1] de koopprijs ineens heeft voldaan. Ervan uitgaande dat Ohra ten opzichte van [verweerder 1] als verkoper heeft te gelden, was [verweerder 1] aan Ohra de koopprijs verschuldigd. [Verweerder 1] was op grond van de overeenkomst verplicht 60 termijnbedragen te voldoen.

Die termijnbedragen bestaan deels uit rente en deels uit een bedrag strekkend tot aflossing van de lening.

Voor zover zij strekken tot aflossing van de lening, vormen zij tegelijk deelbetalingen van de koopprijs. Daarmee staat vast dat partijen zijn overeengekomen dat de koopprijs in twee of meer termijnen zou worden betaald. (rov. 4.10)

[Verweerder 1] heeft vanaf de aankoop van de aandelen het genot daarvan verkregen, zodat de aandelen aan hem zijn afgeleverd in de zin van art. 7A:1576 lid 1 BW.

Nu de termijnbedragen na de aflevering opeisbaar zijn geworden en daarmee na de aflevering zijn verschenen als bedoeld in deze bepaling, is sprake van een overeenkomst van koop op afbetaling. (rov. 4.11)

3.4.2 De klachten van onderdeel 2 komen op tegen het oordeel van het hof dat de door [verweerder 1] verschuldigde koopprijs is betaald uit de geldlening, doch dat niettemin in de rechtsverhouding met Ohra geen sprake is van voldoening van de koopprijs ineens, maar in twee of meer termijnen. Volgens het onderdeel is dit oordeel rechtens onjuist althans onbegrijpelijk.

De klachten falen. Het hof heeft weliswaar overwogen dat de koopprijs is betaald uit de geldlening, maar het heeft vervolgens de geldelijke verplichtingen in ogenschouw genomen die [verweerder 1] bij het sluiten van de overeenkomst is aangegaan. Het heeft de overeenkomst aldus uitgelegd dat de door [verweerder 1] verschuldigde termijnbedragen voor de toepassing van art. 7A:1576 BW rechtens zijn aan te merken als termijnbetalingen van de koopprijs. Dat oordeel, waarbij het hof - door de geldleenconstructie heen kijkend - tot de slotsom kwam dat sprake is van een overeenkomst van koop op afbetaling, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd (vgl. HR 23 december 2011, LJN BT8457).

3.5.1 Onderdeel 3 klaagt over het oordeel van het hof dat de overeenkomst (tevens) kan worden aangemerkt als een overeenkomst van huurkoop. Het hof heeft in dat verband, kort gezegd, het volgende overwogen.

Het antwoord op de vraag of sprake is van huurkoop, is in dit geding uitsluitend van belang voor de toepasselijkheid van art. 1:88 lid 3 BW, dat meebrengt dat de toestemming van de echtgenote van [verweerder 1] schriftelijk had moeten zijn verleend. Van huurkoop is blijkens art. 7A:1576h lid 1 BW sprake wanneer de verkochte zaak niet door enkele aflevering in eigendom overgaat, maar pas door vervulling van de opschortende voorwaarde van algehele betaling van de koopprijs en rente. Het tweede lid van art. 7A:1576h BW bepaalt dat alle overeenkomsten die dezelfde strekking hebben, ongeacht hun vorm of naam, als huurkoop worden aangemerkt. (rov. 4.13)

De overeenkomst bevat geen bepaling dat levering geschiedt onder de opschortende voorwaarde van algehele betaling. (rov. 4.14)

De verpanding van de vordering van [verweerder 1] aan Ohra en de mededeling hiervan aan de Stichting hadden in wezen hetzelfde gevolg als levering van (de vordering in) de aandelen onder de opschortende voorwaarde van algehele betaling zou hebben gehad. In beide gevallen immers kon [verweerder 1] pas vrijelijk over de (vordering in de) aandelen beschikken na volledige betaling; de rechten van [verweerder 1] werden in dezelfde mate beknot. De overeenkomst heeft de strekking van een overeenkomst van huurkoop, ook al bedient zij zich van een andere vorm dan levering onder opschortende voorwaarde en ook al is zij onder een andere benaming dan huurkoop aangegaan. De overeenkomst kan op grond van art. 7A:1576h lid 2 BW worden aangemerkt als een overeenkomst van huurkoop, zodat op grond van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW de echtgenote van [verweerder 1] schriftelijk toestemming had moeten verlenen. (rov. 4.15-4.16)

3.5.2 Het onderdeel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen dit oordeel van het hof.

De klachten falen.

Het hof heeft onder verwijzing naar art. 3:246 BW overwogen dat het medegedeelde pandrecht tot gevolg had dat niet [verweerder 1], maar alleen Ohra de vordering op de Stichting geldend kon maken en aldus de aandelen van deze kon opeisen. Het pandrecht eindigde pas nadat [verweerder 1] aan zijn betalingsverplichtingen uit de overeenkomst had voldaan en eerst dan kon [verweerder 1] vrijelijk over (de vordering in) de aandelen beschikken. Het oordeel van het hof komt erop neer dat het medegedeelde pandrecht in wezen hetzelfde effect heeft als levering van (de vordering in) de aandelen onder opschortende voorwaarde van volledige betaling. Het oordeel van het hof dat onder deze omstandigheden de onderhavige overeenkomst dezelfde strekking heeft als een overeenkomst van huurkoop en derhalve ingevolge art. 7A:1576h lid 2 BW als een huurkoopovereenkomst is aan te merken, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.

3.5.3 Onderdeel 4 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen behandeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt Ohra in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 13 juli 2012.