Hoge Raad, 29-06-2012, BW9873, 11/00558
Hoge Raad, 29-06-2012, BW9873, 11/00558
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 juni 2012
- Datum publicatie
- 29 juni 2012
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2012:BW9873
- Formele relaties
- Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2014:1163
- Zaaknummer
- 11/00558
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 8:42 Awb. Intern memo bij controlerapport vormt in dit geval een op de zaak betrekking hebbend stuk. Kon aan de bevindingen uit een eerder boekenonderzoek vertrouwen worden ontleend?
Uitspraak
29 juni 2012
Nr. 11/00558
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X2 te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 december 2010, nrs. BK-09/00473, 09/00474, 09/00693 en 09/00698, betreffende (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.
1. Het geding in feitelijke instanties
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 1999 en 2001 navorderingsaanslagen en voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede over het jaar 1999 een navorderingsaanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn verminderd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nrs. AWB 06/4844 IB/PVV, AWB 07/9525 IB/PVV en AWB 08/2592 IB/PVV) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen, voor zover betrekking hebbend op de navorderingsaanslagen en de aanslag, ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraken van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. G.J.M.E. de Bont, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1. De in geschil zijnde (navorderings)aanslagen zijn opgelegd naar aanleiding van een door de Inspecteur ingesteld boekenonderzoek bij X1 B.V. (hierna: de BV), van welke vennootschap belanghebbende de enige aandeelhouder was. Middel I strekt ten betoge dat de (navorderings)aanslagen mede zijn gebaseerd op gegevens uit het zogenoemde interne memo dat behoort bij het van dat boekenonderzoek opgemaakte controlerapport (hierna: het controlerapport), dat dit memo om die reden een op de zaak betrekking hebbend stuk is en dat het Hof heeft verzuimd toe te zien op overlegging van dat stuk door de Inspecteur op de voet van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
3.1.2. Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur voor het Hof heeft bestreden belanghebbendes stelling dat de in geschil zijnde (navorderings)aanslagen mede zijn gebaseerd op gegevens uit het interne memo. Alsdan vormt het interne memo een op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van artikel 8:42 van de Awb.
Uit het hogerberoepschrift en het controlerapport was voor het Hof kenbaar dat de Inspecteur over het interne memo beschikte. Uit het aan de Hoge Raad ter beschikking staande dossier blijkt niet dat dat stuk door de Inspecteur aan de Rechtbank of (alsnog) aan het Hof is overgelegd. In cassatie moet daarom ervan worden uitgegaan dat het interne memo door de Inspecteur niet is overgelegd. Onder deze omstandigheden had het Hof ofwel moeten toezien op overlegging van het interne memo door de Inspecteur ofwel op de voet van artikel 8:29, lid 3, van de Awb moeten onderzoeken of een beroep van de Inspecteur op een weigering dan wel een beperking als bedoeld in het eerste lid van dat artikel is gerechtvaardigd. Het Hof heeft blijkens zijn uitspraak het een noch het ander gedaan, zodat de uitspraak op dit punt hetzij berust op een onjuiste rechtsopvatting hetzij onvoldoende is gemotiveerd. Middel I slaagt mitsdien.
3.2. Met betrekking tot de door de Inspecteur als winstuitdelingen door de BV aangemerkte uitgaven met betrekking tot kosten van de auto van één van haar werknemers, die deze ter beschikking heeft gesteld aan de BV, heeft belanghebbende zich beroepen op het vertrouwensbeginsel. Hij heeft daartoe gesteld dat de BV met betrekking tot zulke kosten in een eerder jaar dezelfde handelwijze volgde en dat deze handelwijze bij een eerder boekenonderzoek is goedgekeurd. Het Hof heeft belanghebbendes beroep verworpen en daartoe overwogen dat over de wijze van verwerking van de kosten in de administratie van de BV niets is gezegd, dat in het rapport van dat onderzoek de conclusie is getrokken dat niet is gebleken dat privé-uitgaven als kosten zijn geboekt, dat aan het rapport niet het vertrouwen kan worden ontleend dat die conclusie ten eeuwigen dage geldt en dat een toezegging van dien aard voor volgende jaren in het rapport niet valt te lezen.
Middel II, dat zich richt tegen de verwerping door het Hof van het beroep op het vertrouwensbeginsel, slaagt. Hetgeen door het Hof is overwogen rechtvaardigt, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de handelwijze van de BV met betrekking tot de onderwerpelijke kosten dezelfde was, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet de gevolgtrekking dat bij belanghebbende redelijkerwijs niet de indruk heeft kunnen postvatten dat werd ingestemd met het ten laste van de winst brengen van die kosten en dat van winstuitdelingen geen sprake was.
3.3. Middel III kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1. Middel IV klaagt erover dat het Hof ten onrechte niet heeft geoordeeld dat het incidentele hoger beroep van de Inspecteur niet tijdig is ingesteld en heeft verzuimd belanghebbendes stelling dienaangaande te behandelen.
3.4.2. Ingevolge artikel 27m, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan bij het verweerschrift incidenteel hoger beroep worden ingesteld. Op grond van artikel 8:42, lid 2, van de Awb kan het Hof de termijn voor het indienen van het verweerschrift verlengen. Het Hof heeft in onderdeel 6.5 van zijn uitspraak geoordeeld dat voor de indiening van het verweerschrift uitstel is verleend overeenkomstig het geldende uitstelbeleid, welk oordeel in cassatie niet wordt bestreden, en dat het geen reden ziet het verweerschrift buiten beschouwing te laten. Blijkens de gedingstukken is het incidentele hoger beroep van de Inspecteur opgenomen in het verweerschrift. Alsdan moet worden aangenomen dat 's Hofs voormelde overweging met betrekking tot het verweerschrift eveneens ziet op het daarin vervatte incidentele hoger beroep. Gelet op het vorenstaande heeft het Hof terecht het incidentele hoger beroep behandeld. Het middel faalt derhalve.
3.5.1. Het Hof heeft onder het kopje "Vaststaande feiten" overwogen dat het "uitgaat" van de door de Rechtbank in de onderdelen 2.1 tot en met 2.8.2 (AWB 06/4844; IB/PVV 1999 en WAZ 1999), II.1 tot en met II.5 (AWB 07/9525; IB/PVV 2001) en II.1 tot en met II.5 (AWB 08/2592; IB/PVV 2003) van haar uitspraken vastgestelde feiten. Vervolgens heeft het Hof onder datzelfde kopje de feiten vermeld welke naar zijn oordeel tussen partijen niet in geschil zijn dan wel door een van hen zijn gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende zijn weersproken.
3.5.2. Middel V bevat onder meer een klacht die zich richt tegen de hiervoor in 3.5.1. weergegeven oordelen van het Hof. Door het gebruik van het woord "uitgaan" door het Hof is er - zo betoogt het middel - geen sprake van een "werkelijke feitenvaststelling", althans is niet duidelijk of het Hof het juiste criterium voor feitenvaststelling heeft gehanteerd.
De stelling dat de hierboven weergegeven oordelen van het Hof geen feitenvaststelling zouden inhouden, berust op een onjuiste lezing van de uitspraak, zodat het middel in zoverre faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Met betrekking tot het betoog dat het Hof mogelijk een onjuist criterium voor de feitenvaststelling heeft gehanteerd, merkt de Hoge Raad op dat die klacht niet inhoudt dat het Hof de onder het kopje "Vaststaande feiten" van zijn uitspraak vermelde feiten ten onrechte heeft vastgesteld. De klacht houdt evenmin in dat de feitenvaststelling door het Hof onvolledig is. Gelet hierop faalt het middel ook voor het overige, wegens gebrek aan belang.
3.6.1. Het Hof heeft met betrekking tot de in onderdeel 6.8.1 van zijn uitspraak genoemde kosten geoordeeld dat de door de Rechtbank gegeven oordelen terecht en op goede gronden zijn gegeven en dat de in beroep en in hoger beroep door belanghebbende aangevoerde argumenten door het Hof zijn gewogen maar geen ander licht op de zaak werpen en het Hof niet tot een andere beslissing brengen.
3.6.2. Middel VI betoogt dat het Hof dusdoende zijn oordeel met betrekking tot deze kosten onvoldoende heeft gemotiveerd. Het middel faalt. Het Hof kon volstaan met zijn hiervoor in 3.6.1 weergegeven motivering en was niet verplicht nader in te gaan op de in hoger beroep aangevoerde argumenten.
3.7. Op de eerst in de schriftelijke toelichting aangevoerde klachten tegen 's Hofs uitspraak slaat de Hoge Raad geen acht, nu die klachten niet in het beroepschrift in cassatie zijn aangevoerd.
3.8. Gelet op het hiervoor in 3.1.2 en 3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. In verband daarmee behoeft middel VII geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 11/00552 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of, en zo ja tot welk bedrag, aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en het geding voor de Rechtbank alsmede voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Schadevergoeding
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of, en zo ja in hoeverre, het door belanghebbende in de schriftelijke toelichting op het cassatieberoep gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandelingstermijnen voor toewijzing in aanmerking komt.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1748, derhalve € 874, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2012.