Hoge Raad, 22-11-2013, ECLI:NL:HR:2013:1391, 12/04108
Hoge Raad, 22-11-2013, ECLI:NL:HR:2013:1391, 12/04108
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 november 2013
- Datum publicatie
- 22 november 2013
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2013:1391
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1347, Gevolgd
- Zaaknummer
- 12/04108
Inhoudsindicatie
Uitleg CAO. Reis naar werkobject met door werkgever aangewezen vervoermiddel. Vergoeding voor reistijd. Is “plaats van vertrek” het woonadres van werknemer of het bedrijfsterrein van werkgever? Arbeidstijd in zin van art. 1.7 Arbeidstijdenwet. Eis van goed werkgeverschap, eisen van redelijkheid en billijkheid.
Uitspraak
22 november 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04108
LZ/GB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid CNV VAKMENSEN,gevestigd te Utrecht,
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid DE NEDERLANDSE BOND VOOR DE BOUW- EN HOUTNIJVERHEID,gevestigd te Woerden,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink,
t e g e n
vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VERENIGING DAKBEDEKKINGSBRANCHE NEDERLAND VEBIDAK,gevestigd te Nieuwegein,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vakbonden en Vebidak.
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 246300/HA ZA 08-639 van de rechtbank te Utrecht van 9 juli 2008 en 587488 UC EXPL 08-11198 LH van de kantonrechter te Utrecht van 18 maart 2009;
b. het arrest in de zaak 200.038.639 van het gerechtshof te Amsterdam van 27 maart 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben de vakbonden beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Vebidak heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vakbonden heeft bij brief van 28 juni 2013 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
Deze zaak behelst, voor zover in cassatie van belang, een geschil tussen de vakbonden en Vebidak met betrekking tot de uitleg van de art. 17 (en 18) van de CAO voor de Bitumineuze en Kunststof Dakbedekkingsbedrijven, welke geen schriftelijke toelichting kent en welke gold van 1 januari 2008 tot 1 april 2010. De genoemde bepalingen, die in elk geval van 26 november 2008 tot 1 april 2010 algemeen verbindend verklaard zijn geweest (Besluit van 20 november 2008, Stcrt. 24 november 2008, nr. 228, UAW 10855), luiden als volgt:
“Artikel 17 Reisurenvergoeding
1. Indien een werknemer door een werkgever te werk wordt gesteld op een werkobject dat buiten zijn woonplaats is gelegen, is de werknemer verplicht voor de reis van de woonplaats naar object vice versa gebruik te maken van een door de werkgever aan te wijzen vervoermiddel, mits dit aan de door de wet gestelde eisen voldoet, hetgeen, indien dit vervoermiddel een auto is, moet blijken uit een erkend veiligheidsvignet of een ander bewijs van onderhoud, niet ouder dan zes maanden.
2. De duur van de reis, welke wordt gemaakt met een:
a. door de werkgever ter beschikking gesteld vervoermiddel;
b. eigen vervoermiddel;
zal door de werkgever aan de werknemer worden vergoed tegen het geldende garantie-uurloon, behoudens de eerste 60 minuten per dag. In afwijking van het in het voorgaande bepaalde zal de gehele duur van de reis aan de werknemer, die optreedt als bestuurder van een vervoermiddel als genoemd sub b of c, worden vergoed.
3. Onder ‘duur van de reis’ bedoeld in lid 2 wordt verstaan het tijdsverloop tussen het vertrek van het vervoermiddel naar het werk en de aankomst op het werk, alsmede het tijdsverloop terug van het werk naar de plaats van vertrek.
De duur van de reis wordt door de werkgever en werknemer in onderling reëel overleg vastgesteld, zulks met inachtneming van de af te leggen route.
(…)
Artikel 18 Vergoedingen
1. Indien een werknemer, naar het oordeel van de werkgever, bij het zich naar en van het werk begeven, gebruik moet maken van een eigen vervoermiddel en/of daarvan tijdens en ten behoeve van de werkzaamheden gebruik maakt, zal hem een vervoermiddelenvergoeding worden betaald.
(…)”
De rechtbank heeft de vorderingen van de vakbonden afgewezen. In hoger beroep hebben de vakbonden, na eiswijziging en voor zover in cassatie van belang, het volgende gevorderd.
- stipte en correcte naleving van de CAO voor de Bitumineuze en Kunststof Dakbedekkingsbedrijven in het bijzonder door in de advisering aan haar leden ten aanzien van art. 17 CAO en de beloning van de werknemers de uren die gereisd worden van de woonplaats van de werknemer via het bedrijf van de werkgever dan wel een andere dan een rechtstreekse route naar het werkobject aan te merken en te belonen als reisuren conform art. 17 CAO, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per vakbond voor elke dag of deel daarvan dat Vebidak in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe overwoog het hof onder meer als volgt.
“5.7 (…) Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de situatie die zich, onweersproken, al sinds jaar en dag voordoet dat de werknemers zich op aanwijzing van de werkgever op het bedrijf verzamelen en van daaruit met de bedrijfsbus naar het werkobject vertrekken. Voor die situatie bepleiten de vakbonden een uitleg die erop neer komt dat de duur van de reis wordt bepaald door het tijdsverloop vanaf het moment waarop de werknemer vanuit zijn woonplaats vertrekt en via het bedrijf van de werkgever met de daar gereedstaande bedrijfsbus naar het werkobject reist, vice versa.
Die uitleg komt erop neer dat de duur van de reis die (behoudens de eerste zestig minuten) door de werkgever aan de werknemer moet worden vergoed, in alle gevallen gelijk is te stellen aan het tijdsverloop tussen het vertrek van de werknemer vanaf zijn woonplaats tot de aankomst op de plaats waar de dakdekwerkzaamheden worden verricht, vice versa.
Naar het oordeel van het hof strookt deze door de vakbonden bepleite uitleg niet met de in artikel 17 lid 3 van de CAO gegeven definitie van de “duur van de reis”, nu ingevolge die definitie het begin van het tijdsverloop van de reis bepaald wordt door het vertrek van het vervoermiddel. In geval van een door de werkgever voor het vervoer aangewezen en ter beschikking gestelde bedrijfsbus die vertrekt vanaf het bedrijfsterrein van de werkgever, is het begin van het tijdsverloop niet het moment waarop de werknemer van huis vertrekt, zoals de vakbonden betogen, maar het moment waarop de bus van het bedrijf van de werkgever vertrekt.
Los van de in de CAO gegeven definitie van “duur van de reis”, zijn er ook naar objectieve maatstaven geen aanwijzingen te vinden die het standpunt van de vakbonden ondersteunen. In de CAO worden geen formuleringen gebruikt die steun bieden aan de door de vakbonden bepleite uitleg. Dat geldt ook voor artikel 18 van de CAO waarnaar de vakbonden verwijzen, aangezien de vervoermiddelenvergoeding die in dat artikel wordt geregeld ziet op de situatie waarin de werknemer gebruik maakt van een eigen vervoermiddel, welke situatie valt binnen het raam van de regeling van artikel 17 CAO maar geen afbreuk doet aan de situatie waarin met de bedrijfsbus vanaf het bedrijf van de werkgever wordt gereisd.
De door de vakbonden bepleite uitleg heeft als rechtsgevolg dat artikel 17 van de CAO regelt dat aan de werknemer de met woon-werk verkeer gemoeide tijd (behoudens 60 minuten) als werktijd wordt vergoed, waarvoor de tekst van de CAO geen aanknopingspunten biedt, terwijl, indien dit het door partijen beoogde gevolg was, onbegrijpelijk is dat dit niet in daartoe geëigende bewoordingen in de tekst van artikel 17 van de CAO is opgenomen.
Bovendien zou de door de vakbonden bepleite uitleg van de CAO als onaannemelijk rechtsgevolg hebben dat de extra reistijd van een werknemer die er voor kiest niet in de nabijheid van de het bedrijf van de werkgever te (gaan) wonen, voor rekening van de werkgever komt.
Dat zoals in de laatste zin van het derde lid van artikel 17 van de CAO is bepaald “de duur van de reis door de werkgever en werknemer in onderling reëel overleg wordt vastgesteld, zulks met inachtneming van de af te leggen route”, maakt hetgeen hierboven is overwogen, niet anders, nu niet blijkt dat deze bepaling ziet op de door de vakbonden aangehaalde situatie dat de werknemer vanaf zijn woonplaats naar het bedrijf van de werkgever reist en van daar verder met de bedrijfsbus naar het werkobject.”
Het middel voert aan dat art. 17 van de CAO ervan uitgaat dat de reis van de werknemer naar het werkobject (en vice versa), steeds aanvangt (en eindigt) bij zijn woonplaats en dat het andersluidende oordeel van het hof in rov. 5.9 (waar het gaat om de reis per bedrijfsbus vanaf het bedrijfsterrein van de werkgever) onjuist is. Het middel wijst erop dat het feit dat de werknemer de eerste zestig minuten van zijn reistijd niet als garantie-uurloon krijgt vergoed (tenzij hij de bestuurder van het aangewezen vervoermiddel is), bezwaarlijk anders kan worden gezien dan als een regeling om forfaitair te voorzien in een redelijke woon/werkvergoeding, terwijl het ongerijmde rechtsgevolg van de opvatting van het hof zou zijn dat bij werk/werkverkeer, zoals de reis per bedrijfsbus vanaf het bedrijfsterrein van de werkgever naar het werkobject en vice versa, de werknemer niet alleen de reistijd tussen zijn woonplaats en het bedrijf van zijn werkgever voor eigen rekening zou moeten nemen, maar ook de eerste zestig minuten van het werk/werkverkeer per bedrijfsbus (tenzij hij daarvan de bestuurder is).
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat een algemeen verbindend verklaarde (of daarmee gelijk te stellen) cao “recht” is in de zin van art. 79 RO zodat de Hoge Raad de uitleg van het hof dienaangaande op juistheid heeft te onderzoeken.
Bij de reis waarop art. 17 van de CAO ziet, gaat het blijkens het eerste lid van die bepaling om het vervoer waarvoor de werkgever op de voet van dat lid een vervoermiddel heeft aangewezen. Dergelijk vervoer heeft onder de Arbeidstijdenwet (hierna: Atw) als arbeidstijd te gelden omdat dit vervoer plaatsvindt onder het gezag van de werkgever (zie thans art. 1.7, aanhef en onder k, Atw), in tegenstelling tot het (gewone) woon-werkverkeer dat niet als arbeidstijd geldt. Art. 17 van de CAO beoogt, blijkens zijn inhoud en opbouw, voor (uitsluitend) die reistijd een vergoeding te bieden, overeenkomstig de regels van het tweede en derde lid. De ‘plaats van vertrek’ in de zin van het derde lid is derhalve de plaats waarop het door de werkgever aangewezen vervoer aanvangt, met andere woorden de daartoe door de werkgever aangewezen plaats. Dat kan het woonadres van de werknemer zijn, maar ook het bedrijfsterrein van de werkgever of een andere daarvoor in aanmerking komende plaats.
De uitleg van het hof is dus juist. De omstandigheid dat bij die uitleg soms een belangrijk deel van de reistijd van de werknemer niet zal worden vergoed indien het door de werkgever aangewezen vervoer plaatsvindt vanaf diens bedrijfsterrein, maakt die uitleg, anders dan het middel wil, niet onaanvaardbaar. De wet verplicht de werkgever immers niet tot vergoeding van reistijd als de reis geen onderdeel uitmaakt van de overeengekomen arbeid. Die wettelijke verplichting ontbreekt ook indien de reistijd is aan te merken als arbeidstijd in de zin van de Atw op de enkele grond dat de reis plaatsvindt onder gezag van de werkgever omdat hij degene is die de wijze van vervoer bepaalt, zoals in het geval van art. 17 lid 1 van de CAO. Het is aan partijen overgelaten om over de vergoeding van die reistijd afspraken te maken. In het onderhavige geval is dit kennelijk gebeurd door de bepaling in art. 17 lid 2 van de CAO dat de duur van de reis wordt vergoed, in beginsel behoudens de eerste 60 minuten per dag.
Het middel faalt derhalve.
Overigens verdient opmerking dat de wijze waarop de werkgever op de voet van art. 17 lid 1 van de CAO het vervoer van de werknemers bepaalt, in strijd kan komen met de eis van goed werkgeverschap of de eisen van redelijkheid en billijkheid, indien deze voor de werknemers in een onevenredige mate leidt tot reistijd die niet op de voet van het artikel voor vergoeding in aanmerking komt.