Parket bij de Hoge Raad, 14-06-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1347, 12/04108
Parket bij de Hoge Raad, 14-06-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1347, 12/04108
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 juni 2013
- Datum publicatie
- 22 november 2013
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2013:1347
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1391, Gevolgd
- Zaaknummer
- 12/04108
Inhoudsindicatie
Uitleg CAO. Reis naar werkobject met door werkgever aangewezen vervoermiddel. Vergoeding voor reistijd. Is “plaats van vertrek” het woonadres van werknemer of het bedrijfsterrein van werkgever? Arbeidstijd in zin van art. 1.7 Arbeidstijdenwet. Eis van goed werkgeverschap, eisen van redelijkheid en billijkheid.
Conclusie
12/04108
mr. Van Peursem
Zitting 14 juni 2013
Conclusie inzake:
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid CNV Vakmensen, voorheen De Nederlandse Christelijke Bond van Werknemers in de Hout- en Bouwnijverheid
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid De Nederlandse Bond voor de Bouw- en de Houtnijverheid
(hierna (gezamenlijk): de vakbonden)
eiseressen tot cassatie
tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Vereniging Dakbedekkingsbranche Nederland Vebidak
(hierna: Vebidak)
verweerster in cassatie
Het gaat in deze zaak om de uitleg van de artt. 17 en 18 van de CAO voor de Bitumineuze en Kunststof Dakbedekkingsbedrijven. In geschil is de uitleg van de urenvergoeding in verband met een niet-rechtstreekse reis van de werknemer van zijn woonplaats naar de plaats van de tewerkstelling en terug. Volgens de vakbonden moet al het woon-werkverkeer van de werknemer worden vergoed. Volgens Vebidak dient woon-werkverkeer tussen de woning van de werknemer en de bedrijfsvestiging van de werkgever bij zo’n niet-rechtstreekse reis niet te worden aangemerkt als reisuren in de zin van de CAO.
1. Feiten 1 en procesverloop
1.1 Partijen hebben met elkaar collectieve arbeidsovereenkomsten voor de Bitumineuze en Kunststof Dakbedekkingsbedrijven gesloten (hierna: de CAO), waarbij het in cassatie gaat om de CAO die gold van 1 januari 2008 tot 1 april 2010.
1.2 Sinds maart 1993 kent de CAO een – in de loop der tijd nagenoeg ongewijzigd gebleven – regeling van de ‘reisurenvergoeding’, in de nu relevante periode opgenomen in art. 17 en een regeling van de ‘vervoermiddelenvergoeding’ in art. 18 van de CAO.
1.3 Art. 17 en art. 18 lid 1 CAO luiden in die periode als volgt:
“Artikel 17 Reisurenvergoeding
1. Indien een werknemer door een werkgever te werk wordt gesteld op een werkobject dat buiten zijn woonplaats is gelegen, is de werknemer verplicht voor de reis van de woonplaats naar object vice versa gebruik te maken van een door de werkgever aan te wijzen vervoermiddel, mits dit aan de door de wet gestelde eisen voldoet, hetgeen, indien dit vervoermiddel een auto is, moet blijken uit een erkend veiligheidsvignet of een ander bewijs van onderhoud, niet ouder dan zes maanden.
2. De duur van de reis, welke wordt gemaakt met een:
a. door de werkgever ter beschikking gesteld vervoermiddel;
b. eigen vervoermiddel;
zal door de werkgever aan de werknemer worden vergoed tegen het geldende garantie-uurloon, behoudens de eerste 60 minuten per dag. In afwijking van het in het voorgaande bepaalde zal de gehele duur van de reis aan de werknemer, die optreedt als bestuurder van een vervoermiddel als genoemd sub a of b, worden vergoed.
3. Onder ‘duur van de reis’ bedoeld in lid 2 wordt verstaan het tijdsverloop tussen het vertrek van het vervoermiddel naar het werk en de aankomst op het werk, alsmede het tijdsverloop terug van het werk naar de plaats van vertrek.
De duur van de reis wordt door de werkgever en werknemer in onderling reëel overleg vastgesteld, zulks met inachtneming van de af te leggen route.
4. Indien de totale duur van de arbeidstijd, rusttijd en reistijd, gerekend van het ogenblik van vertrek van een vervoermiddel als genoemd in lid 1 tot het ogenblik van terugkomst daarvan per dag, (incidenteel) meer bedraagt dan 12 uur zal de normale arbeidstijd met het meerdere moeten worden gekort. Over de rusttijd wordt geen loon uitbetaald.
Artikel 18 Vergoedingen
1. Indien een werknemer, naar het oordeel van de werkgever, bij het zich naar en van het werk begeven, gebruik moet maken van een eigen vervoermiddel en/of daarvan tijdens en ten behoeve van de werkzaamheden gebruik maakt, zal hem een vervoermiddelenvergoeding worden betaald.
(…)”
1.4 De CAO is vrijwel uitsluitend van toepassing op werknemers die dakdekkerswerkzaamheden verrichten, in dienst van bij Vebidak aangesloten werkgevers. De CAO kent de functies van dakassistent, (aankomend) dakdekker, en voorman-dakdekker. Hun werkzaamheden worden verricht op wisselende locaties. In de branche is het niet ongebruikelijk dat werknemers, die in deze ambulante functies werkzaam zijn, zich ’s ochtends op het bedrijfsterrein van hun werkgever (moeten) verzamelen om vervolgens samen naar de locatie te worden vervoerd waar zij die dag hun werk verrichten. Het komt voor dat zij dan op dat bedrijfsterrein al (voorbereidende) werkzaamheden verrichten, zoals het inladen van materialen of gereedschappen in de bedrijfsbus waarmee zij naar de bedoelde locatie worden gebracht.
1.5 Op 12 juni 19952 heeft de kantonrechter te Hoorn in een geschil tussen een dakdekker ([betrokkene 1]) en diens werkgever ([betrokkene 2]) over de toepassing van de vervoermiddelenvergoeding, destijds opgenomen in art. 14 CAO, bij onherroepelijk vonnis (rolnummer 1582/94) beslist dat bij ‘een strikte uitleg’ van dit artikel de dakdekker jegens zijn werkgever geen aanspraak kon maken op een reiskostenvergoeding3. De kantonrechter achtte het echter, gezien de omstandigheden van dat specifieke geval, redelijk en billijk dat [betrokkene 2] aan [betrokkene 1] een bedrag van ƒ 2.500,= aan vergoeding voor woon-werkverkeer betaalde4.
1.6 In afwachting van de uitspraak in genoemde procedure hebben de vakbonden en Vebidak op 7 maart 1995 over de vergoeding van het woon-werkverkeer gesproken, waarop werknemers ingevolge de CAO aanspraak zouden kunnen maken.
1.7 In een geschil tussen de Bouw- en Houtbond FNV en Ballast Nedam Grond en Wegen Specialiteiten B.V. over art. 23 van een andere cao, de toenmalige CAO voor bouwbedrijf (hierna: bouw-cao) met betrekking tot werknemers die belast zijn met wegwerkzaamheden op locatie, heeft de rechtbank Dordrecht bij vonnis van 20 december 2000 (rolnummer 33474 HA ZA 00-23305) in hoger beroep beslist dat onder ‘reisuren’ in de zin van die cao-bepaling moet worden verstaan ‘de tijd die het zogenaamde ‘woon-werkverkeer’ in beslag neemt.6’ Gelet op de – door de rechtbank aangenomen – ‘verplichting voor de werknemers op een bepaald tijdstip op de vestiging te Leerdam te verzamelen7’ heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld ‘dat de arbeidstijd van de betreffende werknemers aanvangt op het tijdstip waarop zij bij Ballast Nedam in Leerdam aanwezig moeten zijn, nog los van de vraag of zij daar nog werkzaamheden moeten verrichten. Vanaf dat tijdstip dienen zij zich beschikbaar te houden voor de werkgever. De vestiging van Ballast Nedam te Leerdam moet derhalve worden beschouwd als ‘het werk’ als bedoeld in artikel 23, eerste lid van de CAO, ook al worden de werkzaamheden (grotendeels) op een andere plaats verricht. Hieruit volgt dat de tijd waarin de werknemers zich vervolgens per bedrijfsauto verplaatsen naar de werkplek ook als arbeidstijd moet worden aangemerkt en uitbetaald.8’
1.8 Bij inleidende dagvaarding van 18 maart 20089 hebben de vakbonden Vebidak voor de rechtbank Utrecht (niet de sector kanton) gedagvaard en - voor zover in cassatie van belang - gevorderd om Vebidak, uitvoerbaar voorraad, te veroordelen tot10:
- stipte en correcte naleving van de CAO voor de Bitumineuze en Kunststof Dakbedekkingsbedrijven, in het bijzonder door in de advisering aan haar leden ten aanzien van de art. 17 en 18 CAO in de beloning van de werknemers de uren die gereisd worden van het adres c.q. bedrijfsterrein van de werkgever naar de plek waar de werknemers hun feitelijke werkzaamheden uitvoeren, niet aan te merken als en te belonen als reisuren maar als (over) werkuren, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.500,= voor elke dag of deel daarvan dat Vebidak in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
- stipte en correcte naleving van de CAO voor de Bitumineuze en Kunststof Dakbedekkingsbedrijven, in het bijzonder door in de advisering aan haar leden ten aanzien van de art. 17 en 18 CAO in de beloning van de werknemers de uren die gereisd worden van de woonplaats werknemer naar bedrijfsterrein van de werkgever aan te merken als en te belonen als reisuren conform art. 17 CAO, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.500,= voor elke dag of deel daarvan dat Vebidak in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
- betaling aan elk der beide vakbonden van € 7.500,= ten titel van schadevergoeding overeenkomstig art. 15 in verbinding met art. 16 Wet CAO dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen billijkheidsvergoeding.
1.9 Aan deze vorderingen hebben de vakbonden ten grondslag gelegd dat art. 17 CAO aldus moet worden uitgelegd dat de reisurenvergoeding niet slechts van toepassing is op de werknemers die vanaf hun woonplaats rechtstreeks naar de locatie gaan waar zij hun dakdekkerswerk verrichten, maar ook op de werknemers die geacht worden via het bedrijfsterrein van hun werkgever naar die locatie te reizen. Onder ‘het werk’ in de zin van het derde lid11 van bedoelde CAO-bepaling moet volgens de vakbonden zowel de bedoelde locatie, in de CAO ook ‘(werk)object’ genoemd, als het vestigingsadres van de werkgever, zijnde het verzamelpunt waar de werknemers zich voor de werkgever beschikbaar moeten houden, worden begrepen. Reist de werknemer via het bedrijfsterrein van zijn werkgever, dan neemt volgens de vakbonden ’s ochtends bij aankomst aldaar de arbeidstijd een aanvang, ook indien daar nog geen werkzaamheden worden verricht. De vakbonden beroepen zich daarvoor op het in 1.7 genoemde vonnis van de rechtbank Dordrecht van 20 december 2000. De tijd die in genoemde situatie met de reis van de woonplaats van de werknemer naar het bedrijfsterrein van de werkgever is gemoeid moet worden aangemerkt als reistijd en overeenkomstig art. 17 CAO worden vergoed. Ten slotte hebben de vakbonden betwist dat zij op 7 maart 1995 met Vebidak overeenstemming hebben bereikt over de uitleg van de reisurenvergoeding in de CAO12.
1.10 Bij incidenteel vonnis van 9 juli 2008, naar aanleiding van de incidentele conclusie ‘tot verwijzing naar de kantonrechter’, heeft de rechtbank de zaak in de stand waarin deze zich bevond naar de rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht verwezen, waarna de procedure is hervat.
1.11 Vebidak heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden. Zij heeft, voor zover in cassatie nog van belang13, betoogd dat uit de werkingssfeer, de bewoordingen en het systeem van de CAO volgt dat onder ‘het werk’ in de zin van art. 17 lid 3 CAO uitsluitend de dakdekkerswerkzaamheden op locatie moeten worden verstaan, terwijl alleen òfwel de tijd die gemoeid is met de rechtstreekse reis van de woonplaats van de werknemer naar die locatie (en vice versa), òfwel die welke gemoeid is met het vervoer van het bedrijfsterrein van de werkgever naar die werklocatie (en terug) kan worden aangemerkt als reistijd, die overeenkomstig art. 17 CAO wordt vergoed14.
1.12 Na verdere conclusiewisseling heeft de kantonrechter bij vonnis van 18 maart 2009 de vorderingen afgewezen.
In dat vonnis overweegt de kantonrechter, voor zover nog van belang15, dat het bij de vraag naar de aanspraak op reistijdvergoeding die werknemers aan de CAO kunnen ontlenen aankomt op de uitleg van art. 17 CAO. De kantonrechter overweegt dat niet in geschil is dat de begrippen ‘de duur van de reis’ en ‘het werk’, als genoemd in de leden 2 en 3 van art. 17 CAO, dienen te worden uitgelegd in samenhang met het bepaalde in het eerste lid van dat artikel. (rov. 5.1).
Na het weergeven van de zogenoemde cao-norm over de uitleg van een cao in rov. 5.2, overweegt de kantonrechter in rov. 5.3 dat op grond daarvan in het midden kan blijven wat partijen, als contractspartijen bij (een eerdere versie van) de CAO, op 7 maart 1995, met elkaar hebben besproken en of zij daarover overeenstemming hebben bereikt; nog afgezien van de vraag of zij toen alsnog hebben vastgelegd wat zij eerder, bij de totstandkoming van de reisurenvergoedingsregeling, hebben bedoeld, of dat zij, ter beëindiging van het naderhand gerezen geschil over de uitleg van die regeling, tot een compromis zijn gekomen. Gesteld noch gebleken is dat de ‘Notitie CAO-reisvergoeding’ van Vebidak, die pas op 6 december 2006 is opgesteld, ter kennis is gebracht van de achterban van partijen of anderszins is gepubliceerd. Volgens de kantonrechter kunnen aan het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 20 december 2000 geen doorslaggevende argumenten worden ontleend ten voordele van het thans door de vakbonden ingenomen standpunt: het betrof een andere cao, waarbij de regeling ter vergoeding van de reistijd anders was geredigeerd dan in de onderhavige dakdekkerscao. Immers, zo overweegt de kantonrechter, art. 23 lid 1 van die bouw-cao luidde als volgt: ‘Onder reisuren worden verstaan de uren gedurende welke gereisd wordt van de woning tot het werk en terug. Zij moeten worden vergoed indien de arbeid in een andere dan de woongemeente van de werknemer plaatsvindt. Daarbij dient de werkgever de bepalingen van lid 2 in dit artikel in acht te nemen.’ In dat tweede lid was bepaald dat de reistijd (‘de duur van de reis’) voor zogenoemde meerijders met uitzondering van de eerste zestig minuten per dag werd vergoed tegen het voor de betreffende werknemer geldende garantieloon. Gezien de tekst van het eerste lid van art. 23 heeft rechtbank Dordrecht destijds onder reisuren verstaan de tijd die het zogenaamde ‘woon-werkverkeer’ in beslag neemt en rees in die procedure geen geschil over de uitleg van het begrip ‘(werk)object’ in relatie tot de term ‘het werk’, zoals in het onderhavige geschil wel het geval is. Nu de bouw-cao in art. 23 de reistijd tussen woning en werk vergoedde (onder aftrek van een uur per dag), betrof de kern van de Dordtse zaak dan ook de vraag op welk moment de werktijd van werknemers van Ballast Nedam begon. De vraag die bij het tweede deel van de hoofdvordering in de onderhavige zaak speelt, is een andere, aldus nog steeds de kantonrechter (rov. 5.4).
Bij de uitleg van de CAO is de oorzaak van het geschil volgens de kantonrechter hierin gelegen: art. 17 lid 1 CAO legt aan de werknemer de verplichting op om voor de reis van zijn woonplaats naar het ‘(werk)object’, indien dit buiten zijn woonplaats ligt, gebruik te maken van een door de werkgever aangewezen vervoermiddel, het tweede lid kent over ‘de duur van de reis’ het garantie-loon toe, terwijl het derde lid onder ‘duur van de reis’ verstaat de tijd tussen het vertrek naar en de aankomst op ‘het werk’. Dit roept volgens de kantonrechter de vraag op hoe beide begrippen ‘(werk)object’ en ‘het werk’ zich tot elkaar verhouden, en wel met name in de situatie dat de werknemer zich niet rechtstreeks vanaf zijn woning, maar via het bedrijfsterrein van de werkgever naar de locatie begeeft waarop hij die dag zijn dakdekkerswerk dient te verrichten (rov. 5.5).
De grammaticale uitleg van het begrip ‘het werk’ levert geen aanwijzing op voor de reikwijdte van de reisurenvergoedingsregeling van art. 17 CAO, zo overweegt de kantonrechter vervolgens, omdat dit woord in het spraakgebruik zowel ziet op het werkwoord ‘arbeiden’ als op de plaats waar wordt gewerkt, terwijl daarbij in het midden blijft wat onder werk(en) moet worden verstaan en waar en wanneer dat begint en eindigt. Het is in de branche niet ongebruikelijk dat via het bedrijfsterrein van de werkgever wordt gereisd en daar nu eens wel en dan weer niet reeds wordt gewerkt, terwijl een taalkundige uitleg niet in de richting van de door de vakbonden voorgestane uitleg wijst. Voor die uitleg zijn ook elders in de in de CAO gebruikte formuleringen volgens de kantonrechter geen dwingende aanwijzingen te vinden, nu de begrippen ‘het werk’ en ‘object’ daarbij in wisselende betekenissen worden gebruikt. De kantonrechter wijst daarbij naar art. 14 CAO, met als opschrift ‘arbeidsomstandigheden’, waarin zowel voorkomt het begrip ‘het werk’ (in lid 2, dat ziet op het voorhanden zijn ‘op het werk’ van een deugdelijke EHBO-doos) als het begrip ‘een object’ (in lid 5, dat bepaalt dat ‘op een object’ minimaal één werknemer aanwezig dient te zijn die de cursus ‘Gezond en veilig werken op het dak’ heeft gevolgd). Ogenschijnlijk hebben partijen bij de totstandkoming van de CAO aan de consistentie van de redactie van de bepalingen niet steeds de vereiste zorg besteed, zo nog steeds de kantonrechter (rov. 5.6).
De eerste drie leden van art. 17 CAO moeten volgens de kantonrechter in hun onderlinge samenhang worden begrepen, zodat geen gewicht toekomt aan het gebruik van de verschillende begrippen ‘(werk)object’ en ‘het werk’ in respectievelijk het eerste en het derde lid van art. 17 CAO. Het woord ‘werk’ in het derde lid heeft geen kenbare andere strekking dan om, langs de band van het tweede lid waarin de vergoeding is gekoppeld aan ‘de duur van de reis’, aan te sluiten bij de in het eerste lid bedoelde situatie en het daarin gebruikte begrip ‘(werk)object’. De ‘duur van de reis’ is daarmee gelijk te stellen aan de tijd die is gemoeid met ‘de reis van de woonplaats naar het object vice versa’ als bedoeld in het eerste lid, die de werknemer van zijn woonplaats naar het werkobject, gelegen buiten zijn woonplaats, (en terug) voert. Uit de aard van het dakdekkerswerk en de wijze waarop door dakdekkers wordt gewerkt, te weten: op steeds wisselende locaties die op (kortere of langere) afstand van de vestigingsplaats van de werkgevers zijn gelegen, moet worden aangenomen dat met het begrip ‘(werk)object’ van het eerste lid, nu dat lid ziet op de tewerkstelling van de werknemer op een bepaald werkobject, betrekking heeft op die wisselende locaties, en niet (ook) op het bedrijfsterrein van de werkgever. Volgens de kantonrechter kent art. 17 CAO daarom een reisvergoeding toe in twee gevallen. In de eerste plaats voor de situatie dat de werknemer rechtstreeks van zijn woonplaats naar de locatie reist waarop hij die dag zijn werkzaamheden verricht. Als via het bedrijfsterrein van de werkgever wordt gereisd, dus niet-rechtstreeks, het tweede geval, dan krijgt de werknemer die vergoeding slechts over de reistijd tussen dat bedrijfsterrein en de bedoelde locatie (rov. 5.7).
Verder overweegt de kantonrechter dat in de door de vakbonden voorgestane uitleg van de begrippen ‘(werk)object’ en ‘het werk’ niet te verklaren is waarom in art. 17 lid 3 CAO de ‘duur van de reis’ wordt gedefinieerd met gebruik van de woorden ‘het vertrek van het vervoermiddel’. Als de strekking van die bepaling zou zijn dat de werknemer ook recht heeft op vergoeding van de reistijd tussen zijn woonplaats en het bedrijfsterrein van de werkgever (standpunt vakbonden), dan had ‘duur van de reis’ eenvoudiger kunnen worden gedefinieerd, of zou aan een definitie in het geheel geen behoefte hebben bestaan, zoals indertijd in de bouw-cao die voorwerp was van meergenoemde Dordtse uitspraak (rov. 5.8).
De kantonrechter acht de rechtsgevolgen van Vebidaks uitleg dan ook aannemelijker dan die van de vakbonden. Het is niet aannemelijk dat partijen bij de CAO, in het besef dat het voorkomt dat werkgevers in de branche hun werknemers, die op geruime afstand van de vestigingsplaats van hun werkgever wonen, plegen in te zetten op locaties die zich in de nabije omgeving van die vestigingsplaats bevinden, ervoor zouden hebben gekozen om die werkgevers ook te verplichten de tijd te vergoeden die hun werknemers onderweg zijn tussen hun woonplaats en het bedrijfsterrein. De door de kantonrechter gevolgde uitleg leidt tot het in het maatschappelijk verkeer overigens aannemelijk geachte rechtsgevolg dat werknemers het risico van de keuze van de woonplaats dragen (rov. 5.9).
De kantonrechter concludeert in rov. 5.10 dat het tweede deel van de hoofdvordering van de vakbonden moet worden afgewezen. Ook het eerste deel van de vordering dat ziet op de reistijd tussen het bedrijfsterrein van de werkgever en de locatie waarop het dakdekkerswerk wordt verricht, wordt afgewezen, omdat dit deel van de vordering te algemeen is gesteld om te kunnen worden toegewezen, aldus de kantonrechter. In rov. 5.11 overweegt de kantonrechter ten slotte dat de vordering tot schadevergoeding overeenkomstig art. 15 in verbinding met art. 16 WCAO en die tot vergoeding van de buiten gerechtelijke incassokosten moet worden afgewezen.
1.13 De vakbonden hebben in hoger beroep acht grieven aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter van 18 maart 2009, met wijziging van eis. Zij hebben gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad Vebidak zal veroordelen tot:
- stipte en correcte naleving van de CAO voor de Bitumineuze en Kunststof Dakbedekkingsbedrijven in het bijzonder door in de advisering aan haar leden ten aanzien van art. 17 CAO en de beloning van de werknemers de uren die gereisd worden van de woonplaats van de werknemer via het bedrijf van de werkgever dan wel een andere dan een rechtstreekse route naar het werkobject aan te merken en te belonen als reisuren conform art. 17 CAO, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per vakbond voor elke dag of deel daarvan dat Vebidak in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
- betaling aan elk der beide vakbonden van een bedrag van € 7.500,= ten titel van schadevergoeding ex art. 15 in verbinding met art. 16 Wet CAO dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen billijkheidsvergoeding16.
1.14 Vebidak heeft de grieven gemotiveerd bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vakbonden in hun vorderingen, althans tot afwijzing van de vorderingen, onder bekrachtiging van het bestreden vonnis. Althans, in geval van vernietiging, de vakbonden alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de vorderingen van de vakbonden af te wijzen17.
1.15 Op 18 november 2011 hebben partijen de zaak aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen doen bepleiten.
1.16 Bij arrest van 27 maart 2012 heeft het hof het vonnis bekrachtigd.
1.17 De vakbonden hebben tegen het arrest van het hof van 27 maart 2012 tijdig18 beroep in cassatie ingesteld. Vebidak heeft geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben hun respectieve standpunten vervolgens schriftelijk doen toelichten, waarna Vebidak nog heeft gedupliceerd.
2 Bespreking van het cassatieberoep
Het cassatiemiddel omvat zeven onderdelen.
Het middel is gericht tegen de rov. 5.9-5.13 van het arrest van 27 maart 2012. Samen met het laatste deel van rov. 5.7 en rov. 5.8 luiden deze als volgt:
“5.7 (…) Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de situatie die zich, onweersproken, al sinds jaar en dag voordoet dat de werknemers zich op aanwijzing van de werkgever op het bedrijf verzamelen en van daaruit met de bedrijfsbus naar het werkobject vertrekken. Voor die situatie bepleiten de vakbonden een uitleg die erop neer komt dat de duur van de reis wordt bepaald door het tijdsverloop vanaf het moment waarop de werknemer vanuit zijn woonplaats vertrekt en via het bedrijf van de werkgever met de daar gereedstaande bedrijfsbus naar het werkobject reist, vice versa.
Die uitleg komt erop neer dat de duur van de reis die (behoudens de eerste zestig minuten) door de werkgever aan de werknemer moet worden vergoed, in alle gevallen gelijk is te stellen aan het tijdsverloop tussen het vertrek van de werknemer vanaf zijn woonplaats tot de aankomst op de plaats waar de dakdekwerkzaamheden worden verricht, vice versa.
Naar het oordeel van het hof strookt deze door de vakbonden bepleite uitleg niet met de in artikel 17 lid 3 van de CAO gegeven definitie van de “duur van de reis”, nu ingevolge die definitie het begin van het tijdsverloop van de reis bepaald wordt door het vertrek van het vervoermiddel. In geval van een door de werkgever voor het vervoer aangewezen en ter beschikking gestelde bedrijfsbus die vertrekt vanaf het bedrijfsterrein van de werkgever, is het begin van het tijdsverloop niet het moment waarop de werknemer van huis vertrekt, zoals de vakbonden betogen, maar het moment waarop de bus van het bedrijf van de werkgever vertrekt.
Los van de in de CAO gegeven definitie van “duur van de reis”, zijn er ook naar objectieve maatstaven geen aanwijzingen te vinden die het standpunt van de vakbonden ondersteunen. In de CAO worden geen formuleringen gebruikt die steun bieden aan de door de vakbonden bepleite uitleg. Dat geldt ook voor artikel 18 van de CAO waarnaar de vakbonden verwijzen, aangezien de vervoermiddelenvergoeding die in dat artikel wordt geregeld ziet op de situatie waarin de werknemer gebruik maakt van een eigen vervoermiddel, welke situatie valt binnen het raam van de regeling van artikel 17 CAO maar geen afbreuk doet aan de situatie waarin met de bedrijfsbus vanaf het bedrijf van de werkgever wordt gereisd.
De door de vakbonden bepleite uitleg heeft als rechtsgevolg dat artikel 17 van de CAO regelt dat aan de werknemer de met woon-werk verkeer gemoeide tijd (behoudens 60 minuten) als werktijd wordt vergoed, waarvoor de tekst van de CAO geen aanknopingspunten biedt, terwijl, indien dit het door partijen beoogde gevolg was, onbegrijpelijk is dat dit niet in daartoe geëigende bewoordingen in de tekst van artikel 17 van de CAO is opgenomen.
Bovendien zou de door de vakbonden bepleite uitleg van de CAO als onaannemelijk rechtsgevolg hebben dat de extra reistijd van een werknemer die er voor kiest niet in de nabijheid van de het bedrijf van de werkgever te (gaan) wonen, voor rekening van de werkgever komt.
Dat zoals in de laatste zin van het derde lid van artikel 17 van de CAO is bepaald “de duur van de reis door de werkgever en werknemer in onderling reëel overleg wordt vastgesteld, zulks met inachtneming van de af te leggen route”, maakt hetgeen hierboven is overwogen, niet anders, nu niet blijkt dat deze bepaling ziet op de door de vakbonden aangehaalde situatie dat de werknemer vanaf zijn woonplaats naar het bedrijf van de werkgever reist en van daar verder met de bedrijfsbus naar het werkobject.
5. 13 Het beroep van de vakbonden op het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 20 december 2000 faalt, nu het in die uitspraak ging om de uitleg van artikel 23 van de CAO voor het Bouwbedrijf, waarvan de tekst in een aantal opzichten, in het bijzonder ten aanzien van de definitie van reisuren, verschilde van artikel 17 van de CAO, zodat genoemd artikel 23 van de CAO voor het Bouwbedrijf binnen het raam van de toepasselijke CAO-norm geen aanwijzing kan vormen voor de door de vakbonden bepleite uitleg van artikel 17 van de CAO.”
Onderdeel 1 klaagt in het algemeen dat de door het hof gehanteerde gronden ter verwerping van het standpunt van de vakbonden, dat de verplichting van de werkgever de reisuren te vergoeden begint bij de aanvang van de reis, dus bij de woonplaats van de werknemer, noch afzonderlijk noch in samenhang dat oordeel kunnen dragen.
Onderdeel 2 klaagt dat het hof met name over het hoofd ziet, zoals het hof in rov. 5.819 terecht aanstipt, dat de eerste zestig minuten van de van de werknemer gevergde reis voor zijn rekening komt. De werknemer geniet aldus het onderdeel over die eerste zestig minuten geen reisurenvergoeding. Het valt bezwaarlijk in te zien, waartoe die eerste zestig minuten onvergoed reizen moeten dienen, anders dan om (forfaitair) te voorzien in het woon-werkverkeer.
Onderdeel 3 klaagt dat het hof in rov. 5.9 er aan voorbij ziet dat het feit dat ‘de duur van de reis’ – gelijk gedefinieerd in art. 17 lid 3 CAO – ingevolge art. 17 lid 2 CAO zowel kan bestaan uit (de duur van) een reis met een a) door de werkgever ter beschikking gesteld vervoermiddel als uit een reis met een b) eigen vervoermiddel, zodat niet valt in te zien waarom in het geval van een combinatie daarvan – met name de situatie waarin de reis wordt aangevangen met een eigen vervoermiddel en wordt voortgezet met bijvoorbeeld een bedrijfsbus – de duur van de reis noodzakelijk heeft aan te vangen bij vertrek van het door de werkgever ter beschikking gesteld vervoermiddel van het bedrijf en niet bij vertrek vanaf het eigen woonhuis van de werknemer. Dat klemt volgens het onderdeel temeer nu de werknemer enerzijds verplicht is gebruik te maken van een door de werkgever aangewezen vervoermiddel (lid 1) en anderzijds de duur van de reis, met inachtneming van de af te leggen route, in onderling reëel overleg wordt vastgesteld (lid 3).
Onderdeel 4 betoogt dat de uitleg die de vakbonden aan art. 17 CAO geven volledig strookt met het kennelijke doel van die bepaling om, zoals rov. 5.7 terecht aanstipt, adequaat te voorzien in de situaties die (kunnen) bestaan bij het maken van een reis van het woonhuis van de werknemer naar de werklocatie: dus ook een reis die wordt aangevangen bij vertrek van het woonhuis van de werknemer en vanaf de bedrijfsvestiging naar de werklocatie wordt voortgezet, mits men maar in dergelijke gevallen het aanvangsmoment van de ‘duur van de reis’ niet laat vallen op het vertrek van de bedrijfsbus van het bedrijf van de werkgever naar de bedrijfslocatie, maar op het moment waarop de werknemer met een eigen vervoermiddel van huis vertrekt.
Onderdeel 5 klaagt dat de opvatting van de vakbonden niet leidt tot het ongerijmde gevolg dat de werknemer de eerste zestig minuten van het werk-werktraject, de eerste zestig minuten van de tijd gemoeid met het overbruggen van de afstand van de bedrijfsvestiging tot de werklocatie (de reistijd uitsluitend ten behoeve van de het werk en in ‘de baas zijn tijd’) voor eigen rekening moet nemen en dat hem over die eerste zestig minuten geen reisurenvergoeding toekomt. Dat laat zich volgens het onderdeel ook kwalijk rijmen met het in art. 18 CAO bepaalde. Immers, waarom zou een werknemer die naar het oordeel van de werkgever, ongeacht de vraag of dat nu voor het woon-werkverkeer is of ten behoeve van het werk-werkverkeer, zijn eigen vervoermiddel in moet zetten wel recht hebben op de in art. 18 CAO bedoelde vervoermiddelenvergoeding, maar de eerste zestig minuten geen recht hebben op de reisurenvergoeding, ook niet indien die eerste zestig minuten worden besteed aan werk-werkverkeer, aldus nog steeds het onderdeel.
Onderdeel 6 klaagt dat het oordeel in rov. 5.11, dat de door de vakbonden bepleite uitleg als rechtsgevolg heeft dat art. 17 CAO regelt dat aan de werknemer de met woon-werkverkeer gemoeide tijd (behoudens zestig minuten) als werktijd wordt vergoed, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Die uitdrukkelijk niet vergoede zestig minuten zijn nu juist (forfaitair) de met het woon-werkverkeer gemoeide tijd. In het door het hof in rov. 5.11 opgevoerde, geheel fictieve geval, dat een werknemer er voor kiest niet in de nabijheid van het bedrijf van zijn werkgever te gaan wonen, met als rechtsgevolg dat de extra reistijd voor rekening van de werkgever komt, ziet het hof eraan voorbij dat ingevolge art. 17 lid 3 CAO de duur van de reis, met inachtneming van de af te leggen route, door de werkgever en de werknemer in onderling reëel overleg wordt vastgesteld. Anders dan het hof misschien meent valt volgens het onderdeel niet in te zien, waarom deze bepaling niet mede kan dienen om excessen te weren dan wel te beteugelen.
Onderdeel 7 betoogt dat het zo moge zijn dat het mogelijk was geweest de bedoeling van de bepaling meer expliciet in de tekst tot uitdrukking te brengen, maar dat zulks de rechter niet mag verhinderen toch naar de juiste uitleg te blijven speuren.
Recht in de zin van art. 79 RO
De bepalingen van een CAO zijn uitsluitend recht als bedoeld in art. 79 RO als zij algemeen verbindend zijn verklaard20. In de cassatiedagvaarding wordt (onder a (p. 3)) betoogd dat de CAO laatstelijk bij besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 november 2010, Stcrt 2010, 18404 algemeen verbindend is verklaard. Ook vermeldt de cassatiedagvaarding (onder d (p. 3)) dat de artikelen 17 en 18 CAO “van tijd tot tijd algemeen verbindend is verklaard”, zodat deze bepalingen recht in de zin van art. 79 RO vormen. In de schriftelijke toelichting van mr. Duk (onder 1) wordt betoogd dat het een rechtsvraag betreft omtrent de uitleg van art. 17 CAO, zoals die gold van 1 januari 2006 tot 1 januari 2008. De rechtbank en het hof zijn, gelet op de vastgestelde feiten als hiervoor vermeld, uitgegaan van de tekst van de art. 17 en 18 CAO op 1 januari 2008. Dit vergt enig nader onderzoek. Voor de toetsing van de uitleg van een cao in cassatie is in beginsel beslissend of de cao ten tijde van de bestreden uitspraak algemeen verbindend verklaard was (HR 2 november 1990, LJN AB8148, NJ 1991, 25, rov. 3.4). Indien evenwel latere cao-bepalingen ten toets staan die materieel dezelfde inhoud hebben als eerder algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen, geldt als uitgangspunt dat geen goede grond bestaat deze latere, mogelijk niet algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen anders uit te leggen (HR 2 april 2004, LJN AO3857, NJ 2005, 495, rov. 3.3). In HR 2 oktober 2009, LJN BI9633, NJ 2009, 479, rov. 3.1 is geoordeeld dat in het geval door het hof een versie van een cao is beoordeeld die niet algemeen verbindend was verklaard, maar voor de in cassatie aan de orde zijnde vraag gelijk is aan wel algemeen verbindend verklaarde versies, dat dan de door het hof aan de cao gegeven uitleg in cassatie volledig op juistheid kan worden onderzocht. Daarvan blijkt ook in het onderhavige geval sprake op grond van het navolgende.
Bij besluit van 1 maart 2007, Stcrt. 5 maart 2007, 4521, UAW nr. 10631, heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het besluit tot algemeen verbindendverklaring van bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst voor de Bitumineuze en Kunststof Dakbedekkingsbedrijven22 gewijzigd23 ten opzichte van een eerdere algemeen verbindendverklaring. De tekst van art. 17 en 18 lid 1 in dat besluit is gelijk aan de tekst die hiervoor is weergegeven in 1.3, op twee aspecten na. In de laatste zin van art. 17 lid 2 staat (naar het voor wil komen: per abuis) in plaats van ‘sub a en b’ vermeld: ‘onder b of c’ (kennelijke vergissing, omdat er eerder in lid 2 alleen sprake is van a en b) en de totale tijd bedoeld in art. 17 lid 4 is in deze tekst geen 12, maar 11,5 uur.
Bij besluit van 20 november 2008, Stcrt. 24 november 2008, 228, UAW nr. 10855, heeft de minister van SZW de CAO (wederom) algemeen verbindend verklaard (tot en met 31 maart 2010 (dictum onder II (p. 52))). Ook deze tekst van de art. 17 en 18 lid 1 stemt vrijwel geheel overeen met die beoordeeld door kantonrechter en hof in deze zaak. Ook hier staat (kennelijk per abuis) in art. 17 lid 2 ‘onder b of c’, maar nu is de tijd in lid 4 weer 12 uur geworden. De tekst van de cao over de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 is weer geheel gelijk aan de tekst die hiervoor in 1.3 is weergegeven.
Dat ten tijde van de uitspraak van het arrest a quo op 27 maart 2012 geen sprake was van een algemeen verbindend verklaarde cao, staat volledige toetsing in cassatie in dit geval niet in de weg. Nu materieel voor de in cassatie aan de orde zijnde vraag (vrijwel) dezelfde bepalingen bij herhaling wel algemeen verbindend zijn verklaard en zodoende recht in de zin van art. 79 RO vormden, bestaat op grond van de in 2.4 genoemde rechtspraak van Uw Raad geen reden de betreffende bepalingen anders uit te leggen en in zoverre staat, eveneens op grond van deze rechtspraak, in cassatie een rechtsoordeel ten toets dat volledig op juistheid kan worden onderzocht. Daar zijn beide partijen in cassatie dan ook terecht van uit gegaan.
CAO-uitleg
Vaste rechtspraak is dat voor de uitleg van CAO-bepalingen in beginsel de bewoordingen daarvan en van de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de CAO, voor zover deze niet uit de CAO-bepalingen en de toelichting kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden24.
Toepassing van deze zogenoemde cao-norm kan niet leiden tot de door de vakbonden bepleite uitleg. Ik meen dat daartoe overtuigende gronden zijn gegeven door de kantonrechter in de rov. 5.7-5.9 en het hof in de rov. 5.7-5.13. Mr. Duk geeft in zijn schriftelijke toelichting voor Vebidak aan dat het “onaardig” zou zijn om wat de klachten van het middel betreft te volstaan met de opmerking dat de onjuistheid daarvan reeds blijkt uit het vonnis van de kantonrechter en het arrest van het hof, maar dat dat eigenlijk een juiste opmerking zou zijn, nu het middel geen nieuwe juridische perspectieven biedt. Ik kan dat laatste onderschrijven (met uitzondering van het ontoelaatbare novum in cassatie van onderdeel 2; ik kom daar nader op terug). In wezen strandt de uitleg van de vakbonden op art. 17 lid 3 dat de duur van de reis relateert aan het vertrekpunt van het daartoe door de werkgever aangewezen vervoermiddel, zoals het hof uiteenzet in rov. 5.9. Daartoe is mijns inziens het volgende redengevend.
In de dakdekbranche wordt op verschillende manieren naar de uiteindelijke plaats van uitvoering van de dakdekwerkzaamheden gereden. Dat gebeurt nogal eens in een vorm waarbij de leden van een ploeg gezamenlijk met een bedrijfsbus reizen. Bij antwoord in prima heeft Vebidak onder 25 tot en met 32 een beeld gegeven van de verschillende manieren waarop dat in de praktijk gebeurt. Dat beeld is niet weersproken en verschaft de achtergrond waartegen uw Raad deze zaak in cassatie kan plaatsen.
De casuspositie die de inzet van deze procedure is, is specifiek die van het in tweeën delen van de reistijd van woonhuis naar werkobject: de leden van een ploeg verzamelen zich op het bedrijf van de werkgever en rijden vandaar tezamen met een bedrijfsbus naar het object waar het dakdekwerk wordt verricht – en ook gezamenlijk weer terug naar het bedrijf van de werkgever aan het einde van de werkdag.
De vakbonden verdedigen in cassatie dat de reisduur en de daarop te baseren reisurenvergoeding die aan de leden van de ploeg moet worden betaald dan worden berekend over beide onderdelen van het traject van het huis van de werknemer naar het object (via het bedrijf van de werkgever). Volgens Vebidak is het eerste traject huis-bedrijf en bij terugkeer het laatste traject bedrijf-huis “gewoon” woon-werkverkeer dat bij die berekening buiten beschouwing blijft. In die opvatting ziet art. 17 CAO op de heenreis op het tweede deel bedrijf-object en op de terugreis op het voorlaatste traject object-bedrijf. De volgens Vebidak aldus buiten beschouwing blijvende delen van het vervoertraject hoeven de leden van de ploeg dan ook niet in een door de werkgever aan te wijzen voertuig (de bedrijfsbus) te maken.
Een voor derden kenbare officiële toelichting op de CAO is niet voorhanden25, zodat dat geen hulpmiddel biedt bij de uitleg in het kader van de toe te passen cao-norm.
Art. 17 CAO regelt de situatie dat een werkobject buiten de woonplaats van de werknemer ligt. Lid 1 spreekt over de reis ‘van de woonplaats naar object vice versa’ en verplicht ‘gebruik te maken van een door de werkgever aan te wijzen vervoermiddel.’ Lid 3 definieert de duur van de reis als ‘het tijdsverloop tussen het vertrek van het vervoermiddel naar het werk en de aankomst op het werk’ en de terugreis ‘naar de plaats van vertrek.’ Lid 2 onderscheidt vervolgens uitdrukkelijk tussen een door de werkgever ter beschikking gesteld vervoermiddel (de bedrijfsbus) aan de ene kant en het ‘eigen vervoermiddel’ van de werknemer aan de andere kant. Voor beide vervoermiddelen wordt volgens lid 2 een reisurenvergoeding betaald, onder aftrek van zestig minuten per dag. Die aftrek geldt niet voor de bestuurder van eigen vervoermiddel of bedrijfsbus.
Omdat art. 17 lid 3 de duur van de reis koppelt aan het vertrekpunt van het aangewezen vervoermiddel, is door het hof de visie van Vebidak gevolgd. Volgens mij is dat gelet op de cao-norm de juiste, zo men wil vrij ‘letterlijke’ uitleg van art. 17 CAO als men de leden 1, 2 en 3 in onderling verband beschouwt. Anders gezegd26: Uit de leden 2 en 3 van art. 17 CAO vloeit voort dat de ‘duur van de reis’ bij gebruik van een ‘door de werkgever ter beschikking gesteld vervoermiddel’ wordt bepaald met als beginpunt ‘het vertrek van het vervoermiddel naar het werk’. Dat vervoermiddel kan dan voor het af te leggen traject vanaf het bedrijf worden aangewezen. Dat in art. 17 lid 1 CAO sprake is van ‘de reis van de woonplaats’ kan niet los gezien worden van lid 3 van die bepaling, die duidelijk maakt dat het er om gaat vanaf welke plaats het gebruik van de bedrijfsbus of het eigen vervoermiddel is ‘aangewezen’.
Daarbij springt in het oog dat bij het opstellen van art. 17 CAO twee situaties voor ogen moeten hebben gestaan:
1) een werknemer haalt met de ter beschikking gestelde bedrijfsbus of met eigen auto de andere werknemers op van huis en gaat direct naar het dakdekobject van die dag;
2) met de door de werkgever ter beschikking gestelde bedrijfsbus wordt vanuit het bedrijf van de werkgever door de leden van de ploeg gezamenlijk naar het werkobject gereden. Naar mate het werkobject verder verwijderd is van het bedrijf van de werkgever en dichter bij de woonplaats(en) van de leden van de ploeg, zal eerder voor optie 1) gekozen worden dan voor 2) en andersom. Die keuze voor optie 1) of 2) zal dus van de omstandigheden afhangen en aan de orde komen in het in art. 17 lid 3 CAO voorgeschreven overleg over de te kiezen route. Het verbaast niet dat de duur van de reis in geval 1) als één geheel wordt behandeld in de CAO en dan voor integrale reisurenvergoeding (minus zestig minuten voor passagiers) in aanmerking komt en in geval 2) niet, omdat in Nederland gebruikelijk is het ‘gewone’ woon-werkverkeer niet te verlonen.
Hierop stranden mijns inziens de onderdelen 3 en 4 van het cassatiemiddel. Deze onderdelen lijken uit het oog te verliezen dat art. 17 CAO twee naar objectieve maatstaven verschillende situaties ook anders behandelt. Nog eens: het betreft a) de reis met de bedrijfsbus of de auto van een werknemer van zijn of haar huis (langs thuis op te halen collega’s of niet) rechtstreeks naar het werkobject en b) de reis met de bedrijfsbus vanaf het bedrijf van de werkgever naar het werkobject van die dag.
.
De uitleg van de vakbonden dat in alle gevallen, met uitzondering van de eerste zestig minuten, de reistijd van een werknemer vanaf zijn woonplaats naar de plaats waar de werkzaamheden worden verricht moet worden vergoed, al dan niet met tussenstops, volgt naar mij wil voorkomen niet naar objectieve maatstaven uit de bewoordingen van art. 17 CAO. Dat volgt evenmin uit de verwijzing naar art. 18 lid 1 CAO. De daarin opgenomen regeling heeft betrekking op een vervoermiddelenvergoeding, wat iets anders is dan de reisurenvergoeding uit art. 17 CAO. Het ene artikel ziet op een vergoeding voor het gebruik van een bepaald vervoermiddel en het andere artikel ziet op een vergoeding voor de gemaakte reistijd. Deze bepalingen zijn ook niet innerlijk tegenstrijdig, maar complementair. Ook voor art. 18 lid 1 CAO geldt dat het vertrekpunt, anders dan het eindpunt, de plaats waar de werkzaamheden worden verricht, niet is gedefinieerd en ook daar kan variëren naar gelang de betreffende aanwijzing van de werkgever bedoeld in lid 1. Middelonderdeel 5 strandt hier mijns inziens op.
Ook de volgende stelling van de vakbonden kan ik naar objectieve maatstaven niet onderschrijven, namelijk dat het feit dat géén zestig minuten per dag in mindering worden gebracht op de reisurenvergoeding van bestuurders mee zou brengen dat de gehele reis moet worden aangemerkt als woon-werkverkeer en een werkgever zodoende in alle gevallen de reistijd van een werknemer, van zijn woonplaats naar de plaats van tewerkstelling, moet vergoeden (minus de eerste zestig minuten in geval van passagiers). Als dat het geval zou zijn, dan was art. 17 CAO veel eenvoudiger geformuleerd, althans dan zou het begrip ‘duur van de reis’ eenvoudiger kunnen zijn omschreven. Bijvoorbeeld: het woon-werkverkeer van de werknemer wordt vergoed met uitzondering van de eerste zestig minuten per dag. Ook zouden de bepalingen over het door de werkgever ter beschikking stellen van het vervoermiddel en met name de plaats van vertrek daarvan dan geen toegevoegde waarde hebben. Ook zo bezien is dat niet de betekenis die naar objectieve maatstaven aan deze CAO-bepaling kan worden toegekend. Bovendien zou een werknemer die, anders dan een collega, verder van het bedrijf van zijn werkgever af woont of gaat wonen in dat geval daarvoor worden beloond.
Bij dit alles laat ik dan nog daar, dat dit onderdeel 2 van het middel voor het eerst in cassatie is aangevoerd en dus een ongeoorloofd novum betreft (art. 407 lid 2 Rv).
In wezen behelzen de middelonderdelen 5 en 6 hetzelfde betoog als onderdeel 2, zodat die ook zouden moeten falen. Onderdeel 7 mist zelfstandige betekenis.
Het middel lijkt mij dan ook tevergeefs voorgesteld.
3 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal