Home

Hoge Raad, 24-01-2014, ECLI:NL:HR:2014:159, 13/02074

Hoge Raad, 24-01-2014, ECLI:NL:HR:2014:159, 13/02074

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 januari 2014
Datum publicatie
24 januari 2014
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:159
Formele relaties
Zaaknummer
13/02074
Relevante informatie
Wet op de ondernemingsraden [Tekst geldig vanaf 18-02-2023], Wet op de ondernemingsraden [Tekst geldig vanaf 18-02-2023] art. 27

Inhoudsindicatie

Medezeggenschap. Is voor wijziging pensioengrondslag instemming OR vereist? Art. 27 lid 1 onder a WOR. Is de beslissing van de OR om geen instemming te geven onredelijk? Art. 27 lid 4 WOR; maatstaf.

Uitspraak

24 januari 2014

Eerste Kamer

nr. 13/02074

RM/EE

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

DE ONDERNEMINGSRAAD STENA LINE B.V.,gevestigd te Hoek van Holland,

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. R.A.A. Duk,

t e g e n

STENA LINE B.V.,gevestigd te Hoek van Holland,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. N.T. Dempsey.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de OR en Stena Line.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de beschikking in de zaak 1302560 VZ VERZ 11-7637 van de kantonrechter te Rotterdam van 2 mei 2012;

b. de beschikking in de zaak 200.109.867/01 van het gerechtshof Den Haag van 29 januari 2013.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de OR beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

Stena Line heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing.

3 Beoordeling van de middelen

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Stena Line verzorgt vanuit Hoek van Holland overvaarten naar Engeland.

(ii) Binnen Stena Line zijn drie verschillende arbeidsvoorwaardenpakketten van toepassing. Een van die pakketten betreft het kantoorpersoneel.

(iii) Art. 6 lid 3 van het huidige pensioenreglement voor het kantoorpersoneel luidt: “Het pensioengevend salaris is 12 x het maand salaris (…) vermeerderd met de vakantietoeslag en de overeengekomen vaste uitkeringen. (…)”.

(iv) Stena Line betaalt haar kantoorpersoneel een roostertoeslag voor werk gedurende a-normale uren (hierna ook: ORT).

(v) In een procedure tussen Stena Line en een van haar werknemers, behorende tot het kantoorpersoneel, heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage beslist dat gelet op het karakter van de ORT en de formulering van art. 6 lid 3 van het pensioenreglement (bezien vanuit de desbetreffende werknemer), de ORT moet worden beschouwd als een “vast overeengekomen uitkering” in de zin van art. 6 lid 3 van dat reglement en dientengevolge mede grondslag is voor het pensioengevend salaris.

(vi) Daarna heeft Stena Line op de voet van art. 27 WOR de ondernemingsraad (onder meer) ter instemming het voorgenomen besluit voorgelegd om de pensioenregeling voor haar kantoorpersoneel te wijzigen en “vast te leggen dat de pensioengrondslag/het pensioengevend salaris bestaat uit 12 x het maand salaris verhoogd met de vakantietoeslag.”

(vii) De ondernemingsraad heeft niet met het voorgenomen besluit ingestemd.

3.2

In de onderhavige procedure verzoekt Stena Line rechterlijke toestemming om het voorgenomen besluit te nemen. De kantonrechter heeft haar verzoek afgewezen.

3.3

Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en alsnog de verzochte vervangende toestemming verleend. Het overwoog daartoe als volgt:

“5. Nu het met de vakbonden niet is gekomen tot een regeling ten aanzien van de pensioengevendheid van de ORT, dient Stena Line zich met betrekking tot dat onderwerp te wenden tot de OR om een wijziging als voorgestaan (waarbij de systematiek van de pensioenopbouw wordt gewijzigd) te realiseren. Naar het oordeel van het hof is het voorgenomen besluit dat hier aan de orde is (op de voet van art. 27 van de WOR) instemmingsplichtig. Terecht heeft Stena Line zich dan ook tot de kantonrechter gewend om de vereiste instemming van de OR te verkrijgen.

6. Waar de OR de lezing die Stena Line gegeven heeft met betrekking tot de ontstaansgeschiedenis van de zinsnede “overeengekomen vaste uitkeringen” niet gemotiveerd bestreden heeft, kan er in rechte vanuit worden gegaan dat het nooit de bedoeling geweest is de ORT onderdeel uit te laten maken van het pensioengevend salaris. Tegen die achtergrond en in aanmerking genomen het gegeven dat op grond van het arrest van dit hof van 9 november 2010 de bepaling zoals die thans luidt (niet beoogde) negatieve financiële consequenties heeft voor Stena Line, is het hof van oordeel dat de weigering van de OR om die gevraagde instemming te verlenen, onredelijk is. Met betrekking tot voorgaande is ook nog van belang dat door de wijziging aanspraken van werknemers die gegrond zijn op de tekst van het pensioenreglement zoals die thans luidt, niet per definitie komen te vervallen.”

3.4.1

Middel 1 is gericht tegen het oordeel van het hof dat voor de wijziging van de pensioengrondslag de instemming van de ondernemingsraad moet worden gevraagd op de voet van art. 27 lid 1, aanhef en onder a, WOR. Het middel voert aan dat een besluit tot wijziging van de pensioengrondslag betrekking heeft op een primaire arbeidsvoorwaarde en derhalve niet onder het instemmingsrecht valt, althans dat het hof zijn andersluidende oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.

3.4.2

Art. 27 lid 1, aanhef en onder a, WOR bepaalt dat het besluit tot vaststelling, wijziging of intrekking van een regeling met betrekking tot een pensioenverzekering instemming van de ondernemingsraad behoeft. Uit de parlementaire geschiedenis van de WOR, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8, blijkt dat de wetgever bij de totstandkoming van die wet de vraag onder ogen heeft gezien of een (wijziging in een) pensioenverzekeringsregeling dient te worden aangemerkt als een primaire arbeidsvoorwaarde, en dat hij ervoor heeft gekozen dit niet tot de primaire arbeidsvoorwaarden te rekenen opdat de ondernemingsraad een instemmingsrecht zou hebben met betrekking tot zodanige besluiten van de ondernemer. Hieruit volgt dat de wetgever een pensioensverzekeringsregeling heeft beschouwd als een secundaire arbeidsvoorwaarde (die niet is onttrokken aan het instemmingsrecht van de ondernemingsraad). Art. 27 lid 1, aanhef en onder a, WOR is sedertdien niet gewijzigd en ook overigens blijkt niet van gewijzigde opvattingen van de wetgever over deze kwestie. Eerder is sprake van het tegendeel, aangezien de wetgever ook later ervan heeft blijk gegeven het instemmingsrecht van de ondernemingsraad te willen handhaven (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.15). Het hof heeft dus terecht geoordeeld dat instemming van de ondernemingsraad is vereist voor de wijziging van de pensioengrondslag. De rechtsklacht van middel 1 faalt dan ook. De motiveringsklacht faalt eveneens, nu sprake is van een rechtsoordeel en een zodanig oordeel niet kan worden bestreden met een motiveringsklacht.

3.5.1

Middel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof dat de weigering van de ondernemingsraad om instemming te verlenen onredelijk is. Onderdeel 2a klaagt dat alle omstandigheden van het geval dienen te worden betrokken in de beoordeling op de voet van art. 27 lid 4 WOR en dat het hof in rov. 6 niet, althans onvoldoende kenbaar, aandacht heeft besteed aan de argumenten van de ondernemingsraad. Onderdeel 2b klaagt dat het hof in het licht van de gedingstukken ten onrechte heeft geoordeeld dat de ondernemingsraad de lezing die Stena Line heeft gegeven van de ontstaansgeschiedenis van de zinsnede “overeengekomen vaste uitkeringen” niet gemotiveerd heeft bestreden.

3.5.2

Onderdeel 2a slaagt. Art. 27 lid 4 WOR geeft de rechter op slechts twee gronden de bevoegdheid om de ondernemer toestemming te verlenen tot het nemen van een besluit waarvoor geen instemming van de ondernemingsraad is verkregen. Het hof heeft zijn toestemming blijkbaar verleend op de in art. 27 lid 4 WOR als eerste genoemde grond, namelijk dat de beslissing van de ondernemingsraad om geen instemming te geven onredelijk is. Van zodanige onredelijkheid is sprake indien de argumenten van de ondernemer voor het voorgenomen besluit zwaarder wegen dan die van de ondernemingsraad voor het onthouden van zijn instemming. In het onderhavige geval heeft de ondernemingsraad zijn argumenten vermeld in zijn verweerschrift in hoger beroep onder 9-16 en bij pleidooi (pleitnotities onder 4-7). Uit de beschikking van het hof blijkt niet dat het die argumenten in zijn beoordeling heeft betrokken. Aldus heeft het hof ofwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel zijn beschikking onvoldoende gemotiveerd.

3.5.3

Onderdeel 2b faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.28 en 2.29.

4 Beslissing