Hoge Raad, 14-11-2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, 13/02499
Hoge Raad, 14-11-2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, 13/02499
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 november 2014
- Datum publicatie
- 14 november 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:3240
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1641, Gevolgd
- Zaaknummer
- 13/02499
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid. Beroep op verjaring, art. 3:310 lid 1 BW. Tijdstip waarop verjaringstermijn is gaan lopen; maatstaf. Bekendheid met gedragingen bestuurder die later oorzaak van de schade blijken te zijn. Stuiting van de verjaring door eis in rechte, art. 3:316 lid 2 BW. Invloed royement; vertrouwen dat procedure niet hervat wordt.
Uitspraak
14 november 2014
Eerste Kamer
nr. 13/02499
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De naamloze vennootschap naar het recht van België ALLIANZ BELGIUM N.V.,gevestigd te Brussel, België,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Allianz en [verweerder].
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 195623/HA ZA 10-152 van de rechtbank Arnhem van 12 mei 2010, 8 december 2010 en 18 mei 2011;
b. de arresten in de zaak 200.095.690 van het gerechtshof Arnhem van 17 april 2012 (tussenarrest) en 12 februari 2013 (eindarrest).
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft Allianz beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Allianz mede door mr. R.L.M.M. Tan, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden eindarrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaten van partijen hebben ieder bij brief van 8 augustus 2014 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] is vanaf mei 1996 bestuurder en sinds juli 1998 enig bestuurder van GS Verzekeringen B.V. (hierna: GS).
(ii) Allianz heeft op 8 mei 1996 aan GS een (beperkte) volmacht verleend op grond waarvan GS in naam en voor rekening van Allianz bepaalde verzekeringsovereenkomsten met derden kon aangaan. Op dezelfde datum is tussen Allianz en GS een agentuurovereenkomst tot stand gekomen, die de wederzijdse rechten en verplichtingen nader regelde. Als gevolmachtigd agent van Allianz incasseerde GS namens Allianz premiegelden voor bepaalde verzekeringen.
(iii) Allianz heeft op 7 oktober 1997 de agentuur-overeenkomst op de voet van art. 6:265 BW ontbonden op de grond dat GS was tekortgeschoten in de nakoming van die overeenkomst.
(iv) Over de afwikkeling van de agentuurovereenkomst is tussen Allianz en GS een geschil ontstaan dat aanleiding is geweest voor diverse gerechtelijke procedures, niet alleen tussen Allianz en GS, maar ook tussen Allianz en [verweerder] en zijn beheersmaatschappij [A] B.V. (hierna: [A]). Zo is tussen Allianz enerzijds en GS en [verweerder] anderzijds een kortgedingprocedure gevoerd. De vordering tegen [verweerder] was gestoeld op de stelling dat [verweerder] naast GS hoofdelijk aansprakelijk was omdat hij, gebruikmakend van zijn tekeningsbevoegdheid, heeft bewerkstelligd dat GS voor Allianz bestemde premiegelden ten onrechte niet aan Allianz heeft uitgekeerd. Bij vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem van 23 februari 1998 zijn de gevraagde voorzieningen geweigerd. Bij arrest van het gerechtshof Arnhem van 10 november 1998 is dit vonnis bekrachtigd.
(v) Op verzoek van Allianz heeft Deloitte & Touche op 19 oktober 1998 een rapport inzake ‘Financieel onderzoek polissenbestand GS’ opgesteld, waaruit blijkt dat met ingang van juli 1997 premiegelden op een voor Allianz onbekende bankrekening binnenkwamen en dat in de periode van 6 oktober 1997 tot 30 september 1998 door [verweerder] diverse malen bedragen van deze bankrekening werden overgeboekt naar andere bankrekeningen dan die van Allianz (waaronder een bankrekening van [A]).
(vi) Allianz is, eveneens in 1998, een bodemprocedure tegen [verweerder] en zijn beheersmaatschappij begonnen, waarin zij [verweerder] heeft verweten dat hij heeft bewerkstelligd, dan wel toegestaan, dat aan Allianz toekomende (premie)gelden ten nutte van GS zijn gebruikt en dat [verweerder] het vermogen van GS dusdanig heeft gereduceerd dat Allianz zich bij een eventueel toewijzend vonnis jegens GS niet meer op het vermogen van GS kan verhalen. Deze procedure is op 18 februari 1999 op de rol doorgehaald voordat een vonnis is gewezen.
(vii) Bij in juni/juli 1999 door Allianz en GS getekende akte van compromis is het geschil tussen hen beiden aan een arbitrageprocedure onderworpen. Dat heeft geleid tot vier arbitrale vonnissen in de periode van mei 2002 tot en met maart 2009. Daarin is geoordeeld dat GS in strijd met de agentuurovereenkomst heeft gehandeld en gehouden is de schade te vergoeden die Allianz ten gevolge daarvan heeft geleden. In totaal is in de arbitrale vonnissen een bedrag van € 2.737.487,-- (inclusief kosten) aan Allianz toegewezen.
(viii) GS heeft niet voldaan aan de tegen haar in de arbitrale procedure uitgesproken veroordelingen en zij biedt daarvoor ook geen verhaal.
(ix) Allianz heeft [verweerder] op 23 februari 2009 persoonlijk aansprakelijk gesteld. Inclusief rente bedroeg de vordering uit hoofde van de arbitrale vonnissen toen € 4.610.796,60.
In de onderhavige procedure vordert Allianz veroordeling van [verweerder] tot betaling van zojuist genoemd bedrag. Allianz grondt haar vordering op onrechtmatig handelen van [verweerder], hierin bestaande dat hij in zijn hoedanigheid van bestuurder van GS heeft bewerkstelligd dat GS toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de agentuurovereenkomst en geen verhaal meer biedt voor de vorderingen van Allianz.
Voor zover in cassatie van belang, heeft [verweerder] zich verweerd met een beroep op verjaring van de vordering op grond van art. 3:310 lid 1 BW. De rechtbank heeft dit beroep op verjaring verworpen en de vordering van Allianz grotendeels toegewezen.
Het hof heeft het beroep op verjaring echter gehonoreerd en de vordering van Allianz alsnog afgewezen. Daartoe overwoog het hof, kort samengevat, als volgt.
Uit de vaststaande feiten volgt dat Allianz al in 1997 of 1998 bekend was met de tekortkomingen van GS en de schade, onder meer bestaande uit niet door GS aan haar afgedragen premies, en dat [verweerder] dat als bestuurder had bewerkstelligd. In ieder geval vanaf de ontvangst van het rapport van Deloitte & Touche van 19 oktober 1998 had Allianz voldoende zekerheid dat de schade (mede) was veroorzaakt door foutief handelen van [verweerder]. Allianz was, blijkens de door haar jegens [verweerder] aangevangen kortgeding- en bodemprocedure, in die tijd ook daadwerkelijk in staat een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen. Dat die procedures niet tot een veroordeling hebben geleid (wat betreft de bodemprocedure: vanwege het feit dat door partijen niet is doorgeprocedeerd) doet daaraan niet af. Dat in 1997/1998 nog niet in rechte was vastgesteld dat GS was tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, betekent niet dat Allianz destijds niet bekend was met de schade toebrengende feiten, noch dat zij [verweerder] nog niet aansprakelijk kon stellen of haar aanspraken op [verweerder] kon stuiten. Het hof verwerpt dan ook de stelling van Allianz dat zij eerst met voldoende zekerheid bekend werd met het feit dat de schade (mede) was veroorzaakt door onrechtmatig handelen van [verweerder], nadat de arbiters in 2009 hadden geoordeeld dat GS aan Allianz een bedrag van € 2.714.798,-- vermeerderd met rente verschuldigd was en duidelijk werd dat GS dit bedrag niet betaalde. (rov. 3.8)
Allianz was in 1998 eveneens ermee bekend dat [verweerder] heeft bewerkstelligd dat GS geen verhaal meer biedt voor Allianz’ vorderingen, nu Allianz dat reeds in de in 1998 begonnen bodemprocedure heeft aangevoerd. Dat wordt ook ondersteund door de overweging in het kortgedingvonnis van 23 februari 1998 dat [verweerder], door het vermogen van GS te reduceren, aan Allianz de mogelijkheid heeft ontnomen om zich daarop te verhalen indien zij in de hoofdprocedure in het gelijk wordt gesteld. Bovendien heeft Allianz in de onderhavige procedure aangevoerd dat het reduceren van het vermogen van GS met name is geschied doordat [verweerder] in de periode van 6 oktober 1997 tot 30 september 1998 substantiële bedragen (in totaal ruim € 4,8 miljoen) naar andere rekeningen dan die van Allianz heeft overgeboekt. (rov. 3.9)
De door Allianz tegen [verweerder] ingestelde eis in de bodemprocedure die op 18 februari 1999 op de rol is doorgehaald, heeft niet tot toewijzing geleid en niet gesteld of gebleken is dat die eis alsnog tot toewijzing kan leiden. Daarom komt, gelet op art. 3:316 lid 2 BW, aan het instellen van die eis geen (voortdurende) stuitende werking toe. Bovendien hoefde [verweerder], hoewel een doorhaling ter rolle in beginsel geen rechtsgevolgen heeft, gezien de omstandigheden van het geval niet meer te verwachten dat de geroyeerde procedure opnieuw zou worden opgebracht. Allianz heeft destijds niet verzocht om voort te procederen, beide partijen zijn die procedure volledig uit het oog verloren, en Allianz heeft er uiteindelijk ook voor gekozen een nieuwe procedure (de onderhavige) te starten en niet de oude procedure opnieuw op te brengen. Nog daargelaten dat het eindeloos voortduren van een stuiting door het royement van een procedure niet te verenigen valt met het karakter en de achtergrond van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 BW, met name ingegeven door de rechtszekerheid en de billijkheid, kan onder deze omstandigheden na royement in 1999 (waarna pas in 2009 een nieuwe eis is ingesteld) aan de ingestelde eis in de eerdere bodemprocedure dus geen stuitende werking worden toegekend. (rov. 3.10)
Tot slot faalt het betoog van Allianz dat [verweerder] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep toekomt op verjaring van de onderhavige vordering (rov. 3.11).
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel in rov. 3.8 en 3.9 dat de verjaringstermijn in 1997/1998 is gaan lopen omdat Allianz toen reeds bekend was met de schade toebrengende feiten, en in staat was een rechtsvordering tot schadevergoeding tegen [verweerder] in te stellen of de verjaring van haar aanspraken op [verweerder] te stuiten.
Bij de beoordeling van dit onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle terzake dienende omstandigheden. (HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, NJ 2012/193 en HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1688, NJ 2012/194).
Volgens onderdeel 1a heeft het hof miskend dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen op het moment dat Allianz daadwerkelijk in staat was om tegen [verweerder] een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen ‘die voor toewijzing vatbaar was’. Tot 2008/2009 was een vordering tot schadevergoeding van Allianz tegen [verweerder] op de grondslag dat GS geen verhaal biedt voor de vordering van Allianz, nog niet toewijsbaar omdat de arbitrageprocedure nog liep; derhalve kon in 1998 nog niet worden vastgesteld of Allianz inderdaad een opeisbare vordering op GS had, aldus het onderdeel.
Het onderdeel berust op een onjuiste rechtsopvatting en faalt dus. Het hof heeft (in rov. 6) terecht de hiervoor in 3.3.2 omschreven maatstaf tot uitgangspunt genomen. Voor beantwoording van de vraag of de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen, is bepalend of hij voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Daarnaast geldt niet mede de eis dat (reeds duidelijk is dat) de in te stellen vordering ‘voor toewijzing vatbaar is’. De omstandigheid dat, vanwege het verweer van de aangesproken partij, met het oog op toewijzing van de vordering rechterlijke (deel)beslissingen ten aanzien van onderscheiden elementen daarvan nodig zijn – in dezelfde procedure dan wel in een daarmee samenhangende andere procedure, zoals hier in de arbitrageprocedure over de vraag of GS wanprestatie had gepleegd – en dat die (deel)beslissingen nog niet zijn verkregen, behoeft niet eraan in de weg te staan dat de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen als hiervoor omschreven.
Onderdeel 1c klaagt dat het bestreden oordeel ontoereikend is gemotiveerd in het licht van de stelling van Allianz dat zij pas in 2009, na afloop van de arbitrageprocedure, bekend is geworden met het feit dat GS onvoldoende verhaal biedt voor de vordering van Allianz. De verjaringstermijn nam volgens Allianz pas een aanvang toen zij daadwerkelijk (subjectief) wist dat GS geen verhaal bood. Allianz wijst in dit verband erop dat zij heeft aangevoerd dat [verweerder] het gedurende de arbitrageprocedure steeds deed voorkomen dat GS wel voldoende verhaal zou bieden en dat Allianz op deze uitlatingen heeft vertrouwd.
Het gaat in de onderhavige zaak om benadeling van Allianz door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van haar vordering op GS. Allianz baseert haar vordering kort gezegd op verhaalsfrustratie door [verweerder], daarin bestaande dat de door [verweerder] bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van GS – te weten, samengevat, het niet afdragen aan Allianz van de aan haar toekomende premiegelden en het ‘wegsluizen’ van substantiële bedragen (aan premiegelden) – tot gevolg heeft gehad dat GS haar verplichtingen jegens Allianz niet kan nakomen en dat GS geen verhaal biedt voor de schade die als gevolg daarvan voor Allianz is ontstaan. [verweerder] treft volgens Allianz persoonlijk een ernstig verwijt voor de betalingsonmacht van GS. Allianz heeft ter onderbouwing van haar stellingen gewezen op het rapport van Deloitte & Touche van 19 oktober 1998, vermeld hiervoor in 3.1 onder (v), waaruit volgens haar blijkt dat [verweerder] voor Allianz bestemde premiegelden heeft weggesluisd naar, onder meer, een bankrekening van zijn beheersmaatschappij. De klacht van het onderdeel houdt in de kern in dat bekendheid in 1997/1998 met bedoelde gedragingen van [verweerder] nog niet meebrengt dat toen ook bekendheid bestond met de onderhavige verhaalsschade, nu die laatste bekendheid eerst ontstond nadat in 2009 gebleken was dat GS geen verhaal meer bood voor de vordering van Allianz.
De klacht is gegrond. Allianz betoogt terecht dat bekendheid met gedragingen van [verweerder] die later de oorzaak van de schade blijken te zijn, niet betekent dat de verjaringstermijn een aanvang neemt, nu het in dit verband erop aankomt of de benadeelde met de schade bekend is geworden. De schade waarvan Allianz vergoeding vordert, bestaat erin dat zij haar vordering op GS niet kan verhalen. Het ‘wegsluizen’ van door GS ten behoeve van Allianz ontvangen premiegelden behoeft echter – ook voor zover het daarbij gaat om substantiële bedragen – niet zonder meer een verhaalstekort bij GS tot gevolg te hebben. Daarbij is van belang dat enkel vaststaat dat de bewuste premiegelden zijn overgemaakt naar andere bankrekeningen dan die van Allianz en dat een deel daarvan is overgemaakt naar [A]. Onduidelijk is gebleven of een deel van de premiegelden mede ten gunste is gekomen van GS, doordat andere schuldeisers van GS daarmee zijn betaald. Bovendien heeft Allianz in de door het onderdeel aangehaalde plaatsen in de processtukken gesteld dat [verweerder] bij herhaling heeft aangevoerd dat deze gelden nog steeds op een ten behoeve en ten name van GS gestelde bankrekening staan. Nu het hof hierop niet is ingegaan, is reeds daarom zijn oordeel dat Allianz al in 1997 of 1998 met deze schade bekend is geworden, onbegrijpelijk gemotiveerd.
Daarbij komt nog dat de omstandigheid dat Allianz op basis van de uit het rapport van Deloitte & Touche gebleken gedragingen van [verweerder] bedacht kon zijn op de mogelijkheid van een verhaalstekort bij GS en op daaruit voortvloeiende schade van Allianz, niet meebrengt dat omtrent deze schade voldoende zekerheid bestaat. Ook om deze reden heeft het hof zijn bestreden oordeel onvoldoende gemotiveerd aangezien dit in de kern is gegrond op bekendheid van Allianz met het (uit het rapport van Deloitte & Touche kenbare) foutief handelen van [verweerder]. De door het hof verder nog in aanmerking genomen omstandigheid dat Allianz in de in 1998 tegen [verweerder] aanhangig gemaakte bodemprocedure heeft gesteld dat [verweerder] het vermogen van GS dusdanig heeft gereduceerd dat Allianz zich bij een eventueel toewijzend vonnis jegens GS niet meer op het vermogen van GS kan verhalen, leidt niet tot een ander oordeel. Bij gebreke van een vaststelling van de feiten en omstandigheden die Allianz destijds aan die stelling ten grondslag heeft gelegd en die meebrengen dat Allianz toen al voldoende zekerheid omtrent deze schade had, is die eerdere stellingname onvoldoende om in de onderhavige procedure uit te gaan van reeds in 1997 of 1998 bestaande, daadwerkelijke subjectieve bekendheid bij Allianz (in de zin van voldoende zekerheid) dat zij door toedoen van [verweerder] schade lijdt vanwege een verhaalstekort bij GS.
Onderdeel 2 keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel in rov. 3.10 dat na het royement in 1999 van de eerdere bodemprocedure tegen [verweerder], vermeld hiervoor in 3.1 onder (vi), aan de in die procedure ingestelde eis geen (voortdurende) stuitende werking toekomt.
Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld.
Art. 3:316 lid 1 BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt. Ingevolge art. 3:316 lid 2 BW is, indien een ingestelde eis niet tot toewijzing leidt, de verjaring slechts gestuit indien binnen zes maanden nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt (eerste zin), en geldt voorts dat een daad van rechtsvervolging de verjaring niet stuit indien zij wordt ingetrokken (tweede zin).
Uit deze bepalingen volgt dat het instellen van een eis in rechte slechts dan geen stuitende werking heeft, indien zij niet tot toewijzing leidt en het geding “door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd” (zonder dat binnen een termijn van zes maanden een nieuwe eis is ingesteld die tot toewijzing leidt). Blijkens de wetsgeschiedenis bij art. 3:316 BW kan bij de zinsnede “of op andere wijze is geëindigd”, voor zover hier van belang, onder meer worden gedacht aan afstand van instantie of aan het geval van een schikking tussen partijen gevolgd door royement (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 934).
Het “op andere wijze” eindigen van de procedure wordt evenwel niet bewerkstelligd door een enkele doorhaling op de rol. Art. 246 lid 2 Rv – dat ook het in dit geval toepasselijke recht van voor 2002 weergeeft – bepaalt immers dat de enkele doorhaling op de rol geen rechtsgevolgen heeft; het voegt daaraan toe dat partijen de rechtsgevolgen bij overeenkomst kunnen bepalen. Uit de memorie van toelichting bij deze bepaling volgt dat met de figuur van de doorhaling een louter administratieve mogelijkheid wordt geboden om een zaak van de rol te krijgen, zonder dat daaraan op zichzelf bepaalde rechtsgevolgen zijn verbonden (Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 415). Dat laatste is, zo volgt uit de bepaling en de memorie van toelichting, aan partijen om te regelen.
Indien partijen de rechtsgevolgen van het royement niet bij overeenkomst hebben geregeld, staat het royement op zichzelf dus niet eraan in de weg dat de stuiting, aangevangen door het instellen van een eis in rechte, voorshands voor onbepaalde tijd doorloopt. Behalve ingevolge de in de wet voorziene mogelijkheid van een regeling tussen partijen, dient te worden aangenomen dat eveneens geen sprake meer is van stuitende werking wanneer de gerechtigde afstand heeft gedaan van zijn recht om de procedure na royement te hervatten, of wanneer de schuldenaar op grond van de omstandigheden van het geval erop mocht vertrouwen dat de bewuste procedure niet meer hervat zou worden.
Uit het voorgaande volgt dat het hof zijn bestreden oordeel in rov. 3.10 ten onrechte erop heeft gebaseerd dat de in de eerdere bodemprocedure door Allianz ingestelde eis niet tot toewijzing heeft geleid en niet gesteld of gebleken is dat die eis alsnog tot toewijzing kan leiden. Beslissend is immers of dat geding, zonder toewijzing van de ingestelde eis, is geëindigd. Nu het einde van het geding niet door het royement alleen wordt bewerkstelligd, slaagt de hierop gerichte rechtsklacht van onderdeel 2a.
Voorts zijn gegrond de in onderdeel 2c aangevoerde motiveringsklachten tegen het oordeel dat [verweerder] niet meer behoefde te verwachten dat de geroyeerde procedure opnieuw zou worden opgebracht. De door het hof in aanmerking genomen omstandigheden – te weten dat Allianz destijds niet heeft verzocht om voort te procederen, dat beide partijen de geroyeerde procedure uit het oog zijn verloren, en dat Allianz uiteindelijk ervoor heeft gekozen in december 2009 een nieuwe procedure te beginnen en niet de eerdere procedure voort te zetten – zijn onvoldoende voor het oordeel dat [verweerder] vanaf enig moment tussen het royement in 1999 en december 2009 erop mocht vertrouwen dat Allianz het eerdere geding niet meer zou hervatten. Genoemd oordeel is bovendien ontoereikend gemotiveerd in het licht van (i) het feit dat Allianz in de periode tussen medio 1999 en maart 2009 de arbitrale procedure tegen GS vervolgde, waarvan de uitkomst (naar de opvatting van zowel [verweerder] als Allianz) juist mede bepalend was voor de vordering tegen [verweerder], en (ii) de stelling van Allianz dat [verweerder] gedurende die arbitrale procedure herhaaldelijk heeft aangevoerd dat GS verhaal zou bieden mocht zij in de arbitrage in het ongelijk worden gesteld en dat Allianz daarop heeft vertrouwd.
Onderdeel 3 en de overige klachten van de onderdelen 1 en 2 behoeven geen behandeling.